Back to top
Menu
De Zuid-Nederlandse China-handel tijdens de 18de eeuw

Peper, Thee en Katoentjes

Dr. Jan Parmentier

Inleiding

Kort na de Vrede van Utrecht (1713), die de politieke kaart van Europa grondig hertekende, gingen een tiental ondernemende kooplui in de Zuidelijke Nederlanden zich toeleggen op het oosters-album03verkennen van een nieuwe handelsrichting: Oost-Indië. Dit deels uit economische noodzaak omdat de Vlaamse en Brabantse firma’s hun bevoorrechte positie op de Iberische markt en haar kolonies zagen wegkwijnen.

Het Oost-Indische alternatief werd geïnspireerd door de recente succesvolle uitredingen naar India en China van enkele handelaars uit Saint-Malo. Met relatief beperkte financiële middelen wisten zij hoge winstmarges te realiseren in de thee-, zijde- en katoenhandel. Op gelijkaardige wijze zochten de Zuid-Nederlandse initiatiefnemers per expeditie kapitaalkrachtige geldschieters om de risicofactor te verminderen. Deze associaties waren zeer internationaal getint. Vaak participeerden Engelse, Franse en Hollandse ondernemers in deze handel, ondanks formele verbodsbepalingen om de Zuid-Nederlanders te steunen. De terechte aspiraties van de buitenlanders om forse winsten op te strijken speelden hierbij een dominante rol.

Na enige geslaagde reizen naar India, stuurde het Antwerps consortium rond Paulo Jacomo Cloots in 1718 haar fregat Prins Eugenius als eerste keizerlijk schip naar China. Deze expeditie werd een bijzonder succes want de reders mochten een nettowinst van 189 procent aan hun medefinanciers uitkeren. Ongeveer 40 schepen zeilden in de jaren 1715-’23 naar de Indische Oceaan en de Chinese Zee. De competitie op deze markt groeide sterk zodat het voor sommige reders erg moeilijk werd om voldoende geldschieters te vinden om een rendabele reis te organiseren. Immers de prijs van zo’n expeditie liep al snel op tot 300 à 400.000 gulden, een heus fortuin in de achttiende eeuw!

Een compagnie op aandelen

Op enkele jaren tijd werd de Zuid-Nederlandse markt overspoeld met Aziatische producten. Het leeuwendeel werd opnieuw uitgevoerd of gesmokkeld naar de Nederlandse Republiek of de Londense markt. Om de onderlinge concurrentie in te dijken en vooral om de handel lucratief te houden, besloten de voornaamste Zuid-Nederlandse handelshuizen samen de toelating te vragen om een nationale Oost-Indische compagnie op aandelen te starten. Wenen stemde toe en op 22 december 1722 verleende keizer Karel VI het octrooi voor de oprichting van de Generale Keyserlijcke Indische Compagnie (GIC), die een monopolie verkreeg voor de handel op Azië. Dit handelsbedrijf, beter bekend als de Oostendse Compagnie, was de eerste onderneming in onze gewesten die op de beurs noteerde, en bleek een schot in de roos voor de aandeelhouders. Deze maatschappij beschikte, in vergelijking tot de Hollandse en Engelse concurrenten, over een bescheiden startkapitaal (zes miljoen gulden). Doch dit was een bewuste keuze om zo veel mogelijk binnenlandse aandeelhouders aan te trekken. De GIC-directie had de intentie jaarlijks vier tot vijf schepen naar Bengalen en Kanton te zenden, want meer expedities zou de binnenlandse markt schaden.

Na enkele gunstige jaren, waarin de Oostendse Compagnie liefst 40 procent van de Europese theemarkt inpalmde, werd de Oostenrijkse keizer voor een dilemma geplaatst: de kroon voor zijn dochter Maria-Theresia garanderen of het economisch succes van de Zuid-Nederlandse Oost-Indiëhandel bestendigen. Hij koos voor de dynastieke belangen en onder internationale druk van voornamelijk Londen en Den Haag moest de Oostendse Compagnie haar activiteiten al stopzetten in 1732.

In het porceleynen kaemerken

Het einde van de rechtstreekse vaart naar de Oost betekende niet dat de handel in Aziatische producten in onze gewesten werd stopgezet. Oostende had immers internationale faam verworven als stapelmarkt voor Chinese thee en Bengaalse katoentjes. De Zuid-Nederlandse initiatiefnemers van het eerste uur investeerden vanaf de jaren ’30 in de pas opgerichte Scandinavische Oost-Indische compagnieën. Vanuit Kopenhagen en Göteborg exporteerden zij hun winsten onder de vorm van Aziatische scheepsladingen naar Oostende. Deze hoogconjunctuur bleef aanhouden tot rond het midden van de 18de eeuw.

Inmiddels raakte de belangstelling voor Oosterse producten ingeburgerd bij de gegoede klasse in de Vlaamse en Brabantse steden. Het theedrinken werd een courant sociaal fenomeen in de rijkere milieus en koffiehuizen werden, naar analogie met Londen en Parijs, een succesvol modeverschijnsel. Binnenkamers pronkte de burgerij met hun chinoiserieën : Chinees behang, exotische prenten, Indische bedspreien en salons vol met porselein etaleerden deze welvaart, die men te danken had aan de commercie.