Back to top
Menu

Toelichting bij de gebeden

Johan Oosterman

Miserere mei Deus

‘Het eerste Gruuthusegebed’ is de weinig poëtische titel waarmee Miserere mei Deus dat ic in ydelheden dus vaak wordt benoemd. Toch geeft deze benaming goed aan waaraan dit gebed zijn bekendheid ontleent: het is de eerste tekst in het Gruuthusehandschrift dat omstreeks 1400 te Brugge is ontstaan. Het is bovendien de meest verspreide tekst uit dit gebedenboek: het komt voor in zestien handschriften uit de 15de eeuw. Ze komen wel vrijwel allemaal uit Brugge, en ze laten op deze manier goed zien dat de populariteit van deze gebeden op rijm misschien wel groot was, maar dan in een heel beperkte kring. Het moet een kring zijn geweest van rijke burgers met literaire belangstelling. Miserere mei Deus is niet alleen het begin van dit Brugse gebed, maar ook van de psalm die tot voorbeeld is geweest voor de dichter: psalm 50 (of in een andere telling psalm 51), een van de zogenaamde boetepsalmen. Het zijn teksten waarin de gelovige uitdrukking geeft aan zijn zondigheid en zich nederig toont om boete te doen voor God. Het rijmende gebed bestaat uit 22 strofen die telkens worden voorafgegaan door een vers uit de Latijnse tekst van de psalm. De eerste regels van de strofe vormen de vertaling van dat Latijnse vers, en ze worden gevolgd door regels die soms heel direct, maar vaak ook min of meer associatief voortborduren op dat begin. De gelovige die in deze tekst aan het woord is benadrukt meteen in het begin de schaamte over zijn eigen zonden: het steeds herhalen van de frase ic scame mi is daarbij natuurlijk ook een literaire stijlfiguur (parallellisme). Zondenbesef en literaire virtuositeit gaan vaak hand in hand. En hoe authentiek de toon van het gebed soms ook lijkt, er is vrijwel geen beeld dat niet aan de bijbel ontleend is. De psalmen, maar ook verhalen over Lazarus en over de Verloren Zoon zijn makkelijk herkenbaar. De tekst die in dit boekje te vinden is, verschilt op allerlei plaatsen nogal van de versie in de meeste andere handschriften. Dat heeft misschien te maken met het feit dat het gaat om een latere fase van de tekstoverlevering. Maar hier en daar lijkt het er toch ook op dat we met een eigenzinnige kopiist te maken hebben, die het meer dan een halve eeuw oude gebed naar eigen inzichten wilde aanpassen. Meer dan gissen naar zijn  beweegredenen kunnen we niet.

Lof vanden heijlighen Sacramente

De Lof vanden heijlighen Sacramente, een gedicht dat bestaat uit vijftien strofen van vijftien regels, is de bekendste en meest verspreide tekst van Anthonis de Roovere. Al tijdens zijn leven, in 1478, verscheen het in druk bij de Goudse drukker Geerart Leeu, en handschriften uit Brugge, Leiden, Breda en Utrecht laten zien hoe populair het was. ervan Bovendien is het verschillende keren uitgangspunt geweest voor nieuwe bewerkingen.

De Roovere schreef het gedicht, dat een uitvoerige lofprijzing is op het Heilig Sacrament, dat wil zeggen de verandering van brood en wijn in lichaam en bloed van Christus, in of omstreeks 1456. Hierbij maakte hij volop gebruik van een traktaat van de mystieke Brabantse auteur Jan van Ruusbroec. Zowel door het onderwerp als zodanig, als door het gebruik van een mystieke tekst, begeeft De Roovere zich op gevaarlijk terrein.

Het gaat hier over een van de belangrijkste mysteries van het geloof, en daarover spreken kan alleen wanneer ieder woord op een goudschaaltje gewogen wordt. De Roovere moet zich daarvan bewust zijn geweest. In elk geval werd de tekst voorgelegd aan geleerden die theologisch goed onderlegd waren. Hun oordeel was positief: ze gaven officieel toestemming om dit gedicht in de openbaarheid te brengen. En hoewel er geen andere voorbeelden bekend zijn van teksten waarvoor de dichter een nihil obstat verkreeg van de Brugse geestelijkheid, is het evident dat De Roovere zich meer dan eens bezighield met heikele theologische zaken. Hij was van mening dat ook een leek zich hiermee mag bezighouden. De Sacramentslof is ook daarom terecht een van zijn meest bekende gedichten, al zijn de inhoud en de formuleringen voor ons soms lastig te volgen.

Zoals in veel van zijn gedichten bracht hij ook hier een acrostichon aan: in de laatste strofe zijn, van onder naar boven, de letters te lezen die samen de naam Antonis de Rovere vormen, in005
een spelling dus die afwijkt van de gebruikelijke vorm waarin we zijn naam kennen. Niet vreemd, want ook De Roovere zelf spelt zijn naam op verschillende manieren. Het bijzondere in dit gebedenboek is dat de kopiist het acrostichon heel zorgvuldig heeft aangebracht, en ook zag dat de naam van onder naar boven gelezen moest worden: de beginletter van het laatste vers van de tekst, onderdeel van het acrostichon, is namelijk uitgevoerd als een tweeregelige initiaal, iets wat normaal gesproken alleen aan het begin van een strofe voorkomt. Maar hier is het de eerste letter van de naam van de auteur van het gedicht. Dat de kopiist dit herkende komt misschien wel omdat hij de tekst opschreef toen deze nog heel nieuw was (namelijk kort na 1456). De versie in dit gebedenboekje is trouwens niet de enige die vandaag de dag nog in Brugge te zien is. In de Schatkamer van Sint-Salvator hangt een groot blad perkament waarop het lofdicht te lezen valt. In die vorm, als blad dat opgehangen kon worden in kerken en kapellen, is het waarschijnlijk al snel bekend geworden.

Vrauwe vul ghenadichede

Onser vrauwen xv bliscepen is het opschrift dat te lezen valt boven het Mariagebed dat begint met de woorden Vrauwe vul ghenadichede.  Het is, zoals het opschrift al duidelijk maakt, een gebed waarin de vijftien ‘bliscepen’ – dat zijn vijftien vreugdevolle momenten uit het leven van Maria – centraal staan. Middeleeuwse gelovigen hadden graag het houvast van rijtjes om hun religieuze wereld te ordenen. Naast overbekende en vaak eeuwenoude rijtjes als tien geboden, zeven hoofdzonden en zeven kardinale deugden, verschenen in de late middeleeuwen diverse opsommingen van eerst vijf, later zeven en nog later negen, tien, twaalf of zelfs vijftien vreugden en droefheden van Maria. Ze geven een overzicht van belangrijke momenten uit het leven van Jezus’ moeder. Ook in Vrauwe vul ghenadichede is dat het geval. De momenten van geluk uit Maria’s leven die hier aan de orde komen zijn de boodschap van de engel, de begroeting van Elizabeth, de zwangerschap, de maagdelijke geboorte, het bezoek van de herders, de begroeting door de drie koningen, het terugvinden van de twaalfjarige Jezus die in de tempel met de priesters in gesprek was, de opdracht in de tempel, het veranderen van water in wijn bij de bruiloft van Kana, het voeden van de menigte met vijf broden en twee vissen, Jezus’ dood aan het kruis, de verrijzenis, de hemelvaart, de uitstorting van de Heilige Geest met Pinksteren en als laatste de hemelvaart van Maria. Opvallend hierbij zijn de vermelding van de kruisdood, die wij toch niet als moment van vreugde zouden bestempelen, en de volgorde waarin het terugvinden van de twaalfjarige Jezus in de tempel en de opdracht in de tempel van de pasgeboren Jezus (de zevende en achtste vreugde) aan de orde komen. De dood aan het kruis wordt ook in het gebed als moment van groot verdriet aangeduid, maar de middeleeuwse gelovige wist dat juist dit moment – het offer dat Jezus bracht – uiteindelijk de grootst denkbare vreugde zou brengen, namelijk de verlossing van alle mensen. De verbazing over deze ‘vreugde’ is onze verbazing. In de middeleeuwen wist men beter. De omwisseling van de zevende en achtste vreugde is een echte fout: bij het overschrijven van deze tekst moet de kopiist zich hebben vergist. Dit zelfde gebed komt in nog vijftien andere handschriften voor, en daar is de volgorde steeds zoals die volgens de chronologie hoort te zijn. Dat grote aantal vindplaatsen van deze tekst laat zien dat het een geliefd gebed moet zijn geweest. Dat hangt zeker ook samen met het onderwerp, want de menselijke en daardoor benaderbare Maria speelt in het laatmiddeleeuwse geloof een grote rol. Het gebed is trouwens geen oorspronkelijke Nederlandse tekst maar een Westvlaamse vertaling van het zeer populaire Douce Dame de miséricorde. De vertaling volgt het Franse voorbeeld tamelijk getrouw, al zijn er verschillen: in de Nederlandse tekst worden veel meer verschillende titels voor Maria gebruikt en het Franse prozagebed is tot rijmende tekst gemaakt. De vertaling is daardoor rijker van taal, zonder twijfel als eerbetoon aan de moeder van God.

O glorieus almueghende God

O glorieus almueghende God is opgebouwd rond het verhaal van de verloren zoon. De gelovige richt zich als zondaar tot God en gebruikt daarbij letterlijk de woorden waarmee de verloren zoon zich tot zijn vader richt. Hij voelt zich onwaardig om terug te keren, en verklaart ongeveer op alle denkbare gebieden te hebben gezondigd. Zo’n krachtige vorm van zelfvernedering is voor de meeste hedendaagse mensen moeilijk navoelbaar, maar past naadloos binnen de laatmiddeleeuwse vroomheid. Zoals er lijstjes bestonden van alle deugden die je moest nastreven om in de hemel te komen, zo waren er uiteraard ook lijstjes van alle zonden die een mens kon begaan. En wie zijn ziel wilde zuiveren, onderzocht zichzelf en biechtte alle denkbare zonden op. Alsof het beter was teveel op te noemen, dan het risico te lopen iets te vergeten. Toch was hier geen sprake van ‘riscovermijding’ maar van oprechte vroomheid: door zo uitvoerig stil te staan bij de eigen zwakheid, en bij alle denkbare zonden, gaf de gelovige uitdrukking aan zijn besef dat de mens tegenover God maar heel nederig is, en hoopte hij dichter bij God te komen. Dit gebed is zo’n oefening van nederigheid, en een onderzoek van het eigen geweten. Dat gebeurt ondertussen wel in een literair uiterst zorgvuldig gecomponeerd gedicht. Alleen al de geraffineerde manier waarop allerlei Bijbelcitaten zijn verwerkt, laat dat zien. Bovendien kiest de dichter ervoor om in de vijfde, dat is de middelste, strofe af te wijken van het gebruikelijke gepaarde rijm, waarbij telkens twee regels op elkaar rijmen. Hij kiest er hier voor om na de eerste twee regels, alle volgende regels op elkaar te laten rijmen: een monorime. Samen met het telkens herhaalde ‘O’, waarmee de eerste tien regels beginnen, krijgt deze strofe veel nadruk. Hij markeert dan ook een inhoudelijke wending in het gedicht: terwijl de gelovige in het begin vooral de eigen zondigheid onderstreept, bestaat het tweede deel van het gebed uit een krachtig verzoek om vergeving.

Net als Miserere mei Deus, het eerste Gruuthuse-gebed, is ook deze tekst ruim verspreid geraakt, en ook in dit geval blijft die verspreiding grotendeels beperkt tot Brugge in de 15de eeuw. In tien handschriften komt dit gebed voor, en meestal in een versie die sterk lijkt op de tekst in het Gruuthuse-handschrift. Maar juist de versie in dit boekje hoort tot de meest afwijkende. Het is alsof de kopiist (overigens een andere dan die van Miserere mei Deus) de vaak complexe en sterk literaire taal, heeft willen vereenvoudigen.

Ach, alder glorieuste drachte

Jacobus Johannes Mak, die in 1955 de gedichten van De Roovere uitgaf, had niet zo’n gunstig oordeel over dit lofdicht tot Maria: ‘de inhoud kan in zoverre kunstig heten, dat hier een overvloed wordt geboden aan eretitels als ware het een litanie, met lofprijzing en gebed, zonder een bepaald thema, zonder onderling verband, en zonder eigenlijke zin’ Ook voor de andere Mariagedichten die De Roovere schreef – er zijn meer dan twintig bekend – kon Mak weinig waardering opbrengen: een overdaad aan beelden, weinig samenhang en gekunsteld. En daarbij maakte de dichter het zich moeilijker dan nodig was door een lastig rijmschema en door zijn eigen naam in de vorm van een acrostichon in het gedicht te verwerken.

Is het oordeel van Mak terecht, en moeten we besluiten dat De Roovere een al te maniëristisch gedicht heeft geschreven dat nauwelijks samenhang vertoont? Voor een antwoord op deze vraag moeten we kijken wat De Roovere zelf beoogde, en dat antwoord is in het gedicht zelf te lezen. In de laatste strofe komt namelijk de vraag aan de orde of de ‘ik’ Maria wel genoeg prijst. Eigenlijk niet, is de constatering: zelfs als alle bronnen, zeeën, rivieren, de lucht, alles op aarde en in de hemel, alle dieren, ja zelfs als alle tongen tienduizend maal lof zouden zingen van Maria, zelfs dan ‘zij en consten hu niet vulloven Marie’, ofwel: zouden ze u niet voldoende prijzen.

Het besef dat Maria nooit voldoende geprezen kon worden, leidde tot gedichten zoals De Roovere ze schreef, met een uiterst lastig rijmschema, met een acrostichon waarbij de eerste en laatste letter van de opeenvolgende strofen achter elkaar gelezen de naam van de dichter vormen, en waarin de gekozen beelden voor Maria soms thematisch en vaak associatief samenhangen, maar in elk geval altijd uitdrukking geven aan de veelstemmigheid van de lofprijzing.

Deze Marialof was tot voor kort alleen bekend uit een handschrift dat in 1524 in Utrecht is geschreven, dus meer dan veertig jaar na de dood van De Roovere. Het Brugse gebedenboek staat veel dichter bij de dichter, en dat is ook wel te zien, bij voorbeeld aan de sterk Westvlaamse taal. Maar bij het overschrijven is er ook wel iets mis gegaan, vooral bij de weergave van het acrostichon. Het was de bedoeling om aan het begin en aan het slot van iedere strofe een geschilderde hoofdletter (een initiaal) te noteren, maar terwijl die geschilderde letters wel aan het begin van de strofen staan, zijn ze aan het slot niet aangebracht. De kopiist die de tekst noteerde, heeft wel telkens aangegeven welke letter geschilderd zou moeten worden, maar dan met een heel klein lettertje. Aan het einde van de eerste strofe is een kleine ‘n’ te zien, bij de tweede strofe een ‘o’, en zo verder. Maar de schilder van de initialen heeft deze letters over het hoofd gezien. En hij maakte nog een fout: de eerste letter moet, om de naam van de dichter correct te schrijven, uiteraard een ‘A’ zijn, maar hij schilderde een ‘O’. Hij heeft dus niet herkend dat het om een acrostichon ging. Zo laten de fouten in dit boekje mooi zien dat niet iedereen die betrokken was bij het maken ervan, in de gaten had dat Anthonis de Roovere deze Marialof schreef.

Vii versen van sinte Gregorius

Het laatste gebed in dit gebedenboek is om verschillende redenen een geval apart: het is het enige prozagebed, het is niet voorzien van een illustratie – ook al was het de bedoeling die aan te brengen – en het is enkele tientallen jaren later geschreven dan de andere gebeden, en misschien zelfs niet in Brugge.

Het is voorzien van een opschrift waarin gemeld wordt wat de lezer kan verwachten: Dit sijn vii versen van sinte Gregorius. Zeven verzen, in dit geval kan misschien beter worden gezegd: zeven korte gebeden, die worden toegeschreven aan Sint-Gregorius, dat wil zeggen: Gregorius de Grote, die paus was van 590 tot zijn dood op 12 maart 604. Hij schreef de tekst niet, maar is er wel onlosmakelijk mee verbonden. Het gebed bestaat uit een aantal aanroepingen waarin de gelovige tot de lijdende Christus bidt. Verschillende aspecten van zijn passie worden daarbij vermeld: het dragen van de doornenkroon, het te drinken krijgen van azijn en gal, de graflegging et cetera. En terwijl het in dit gebed om zeven gebeden gaat, zijn er allerlei versies die een lengte hebben die varieert tussen vijf en tien gebeden. Maar ondanks alle variatie, de teneur is steeds het zelfde. De lijdende Christus wordt aangeroepen. Een belangrijk element van dit gebed is dat het vrijwel altijd vergezeld gaat van de zogenaamde Gregoriusmis, een afbeelding van Sint-Gregorius voor een altaar waarop en waaromheen allerlei voorwerpen zijn te zien die de momenten van de passie in herinnering roepen. Deze Gregoriusmis was in de late middeleeuwen heel geliefd. Behalve in gebedenboeken, is de afbeelding ook op heel wat schilderijen en prenten te zien. En ook in dit boekje had deze voorstelling geschilderd moeten worden: de ruimte die is vrijgelaten moet daar wel voor bedoeld zijn. Maar om wat voor reden dan ook is het er nooit van gekomen. Toch moet voor iedere middeleeuwse gelovige meteen duidelijk zijn geweest wat er ontbrak, en met wat verbeeldingskracht zullen ze de Gregoriusmis helder voor ogen hebben gehad.

Alles wijst er ondertussen op dat dit gebed pas rond 1500, toen het boekje opnieuw is ingebonden, is bijgeschreven. Het schrift lijkt van later te dateren dan dat van de overige gebeden. En deze specifieke versie van het gebed bij de Gregoriusmis is erg zeldzaam. Waarschijnlijk is ze aan het einde van de 15de eeuw in de directe nabijheid van het Franse taalgebied ontstaan. En dat brengt ons naar Zuid-Vlaanderen, een regio waar het gebedenboekje zich waarschijnlijk aan het begin van de 16de eeuw bevond. Daar zou dit gebed, op nog onbeschreven perkament, kunnen zijn toegevoegd.