Sophie De Schaepdrijver
Bij alle aandacht voor de loopgraven wordt wel eens vergeten dat ook de militaire bezetting deel uitmaakte van de ervaring van de Eerste Wereldoorlog. Sterker nog, het gros van de Belgen maakte de oorlog door als bezette burgers – net zoals dat in de Tweede Wereldoorlog voor heel Europa het geval zou zijn. De Duitse bezetting van België, en dan met name de harde bezetting door het Marinekorps Flandern van de Brugse regio (omgedoopt tot Marinegebiet), is een nadere blik waard, omdat ze veel zegt over hoe een militaire overmacht en een ongewapende, maar zelfbewuste burgersamenleving tegenover elkaar stonden.
Beiden waren natuurlijk tot elkaar veroordeeld. De bezette burgers konden niet anders dan het nieuwe gezag aanvaarden. Brugge scheerde rakelings langs een ramp toen, bij de inname op 14 oktober 1914, een Belgische achterhoede een Duitse verkenner doodde. In verschillende andere steden, zoals bijvoorbeeld in Leuven, had zo’n incident geleid tot een massamoord op burgers. Gelukkig kon het stadsbestuur, in een ontmoeting met de bevelhebber van de invallende troepen, de lont uit het kruitvat halen. Vanaf dat moment stond Brugge voor een noodgedwongen samenleven met een militaire overmacht, die graag en vaak benadrukte wie het voor het zeggen had: zo moesten in Brugge leden van het stadsbestuur aanwezig zijn telkens er verzetslieden werden terechtgesteld, een pijnlijke taak die hun ambtsgenoten in andere steden bespaard bleef. Niettemin bleef de samenleving op haar strepen staan. Nergens blijkt dat duidelijker dan rondom de kwestie van de persvrijheid. Het bezettende gezag stelde de censuur in; uit protest weigerden de meeste kranten nog te verschijnen. Dat was een beginselkwestie: de persvrijheid was één van de hard bevochten grondwettelijke vrijheden en het vasthouden aan dat principe was voor vele journalisten onderdeel van hun vaktrots. Mensen hadden daar veel voor over. Zo ontving in februari 1915 de Brugse christendemocraat Gustaaf Stock, journalist en uitgever van de Gazette van Brugge, het bevel van het hoofdkwartier van de militaire politie van het Marinekorps (de Kommandantur, gevestigd op de Burg) om een krant uit te geven. De bedoeling van het bezettende gezag was, met dit nieuwe blad in de verf te zetten dat het gewone leven in Brugge hersteld was. Stock weigerde. Voor straf nam de militaire politie zijn voorraad letters in beslag – een ramp voor een drukker.
Omgekeerd bloeide de verzetspers. Bezet België was een unicum: van alle bezette gebieden in de Eerste Wereldoorlog bracht enkel België een bloeiende ondergrondse pers voort – meer dan tachtig bladen, gaande van eendagsvliegen zoals het Gentse Het Nachtlichtje, naar langer levende bladen zoals het Antwerpse De Vrije Stem of de Brusselse Vlaamsche Leeuw en Libre Belgique. Naast de periodieken waren er ook spotprenten (waar in Brugge onder anderen de kunstschilder René De Pauw voor tekende) en ‘vliegende bladen’, zoals de ‘schrikkelijke voorzegging’, een in Brugge van hand tot hand gaande apocalyptische tekst die de Duitse keizer als de antichrist voorstelde en België als het onschuldige lam, dat uiteindelijk overwinnen zou.
Maar die ondergrondse geschriften, hoezeer zij ook de moed erin hielden, voegden niets toe aan het dagelijkse leven. Er bleef nood aan een gazet – een orgaan dat van dag tot dag plaatselijk nieuws bracht, informatie over praktische regelingen van het stadsbestuur, advertenties… Elders in het bezette land hadden, her en der, uitgevers die hun kans schoon zagen een lucratieve overeenkomst gesloten met de Duitse overheid. Zo ontstonden bladen als het Brusselse La Belgique, een dagblad dat de honger naar nieuws en naar het normale leven enigszins stilde, maar intussen subtiele hints plaatste over het hopeloze van de strijd van het Belgische leger. Daarnaast verscheen de activistische pers: door de bezetter fors gestimuleerde periodieken die het bezettende gezag in feite onderschreven door het vóóroorlogse België op alle punten aan te vallen.
Zoals de Brugse historicus Luc Schepens heeft vastgesteld, ontstond in Brugge geen activistische pers. Niettemin vond het zeer alerte Brugse stadsbestuur in 1917 dat het zaak was dit risico vóór te zijn en tevens de burgers duidelijk te maken dat ze een ‘eigen’ gezag hadden, hoe smal de handelingsmarge ervan ook zijn mocht. De stedelijke gezagsdragers deden een beroep op de Brugse drukker Hendrik De Zeine (1864-1925), die ook als volksschrijver naam had gemaakt. Hij was auteur van, onder anderen, blijspelen, volksromans en stichtelijke drama’s zoals De Veldwachter uit 1901. (Dit laatste toneelstuk ontvouwde zich in vier taferelen, van ‘De Moordenaar’ over ‘Leed en Lijden’ en ‘ ’t Hondje der vermoorde’ naar de triomfantelijke conclusie ‘De onschuld zegeviert’.) De Zeine was, kortom, iemand met voeling voor het publiek.
Het eerste nummer van zijn Stadsbode verscheen op 23 augustus 1917. Het kwam twee keer per week uit, met een oplage van 9.000 exemplaren. De Stadsbode kwam tegemoet aan de noden van een bezette stad. Iémand moest toch de burgers wegwijs maken in de wirwar van Duitse geboden en verordeningen. Zo dienden de ‘weerbare’ mannen zich om de haverklap aan te bieden bij het Meldeamt om hun ‘arbeidskaart’ en andere papieren te laten stempelen. (De bezettende overheid controleerde op die manier wie er eventueel het land was ontvlucht én wist wie voor dwangarbeid beschikbaar was.) Deze massale controle gebeurde per nummer en alfabetisch. De Stadsbode gaf de regeling door. Het blad gaf ook informatie over de inkwartieringsplicht van de burgers, de opeisingen van goederen en huiswaar, en andere zaken. Daar waren levensnoodzakelijke verordeningen bij, zoals, tragisch genoeg, de dringende oproep om niet-ontplofte vliegerbommen te laten liggen. Verder gaf het blad spaarzaamheidstips (“Maakt zelf suiker!”) en plaatste advertenties waaruit bleek dat het gewone leven verder ging. Zo werd in 1917 een ‘coiffeur’ gevraagd tegen ‘zeer goed loon’, al stond er niet bij wat dat loon dan inhield en wie er kappersdiensten behoefde. Uitgebreid en precies meldde het blad alle regelingen van de voedselhulp en andere steun: van uitdeling van graan aan de ‘kiekenkwekers’ van de binnenstad tot de aankomst van zendingen ‘schoen-kloefen’ in de Stadswinkel in de Cordouaniersstraat. De Stadsbode vervulde daarbij ook weleens een duidende rol, om niet te zeggen een vermanende rol. Het blad sprak namelijk de verdachtmaking van de stadsdiensten heftig tegen. Waren er stadsgenoten die, in tegenstelling tot anderen, wél nog over kolen beschikten? Kwatongen schoven de schuld op de Kolencommissie, een afdeling van de door stadsbestuur en Nationale Comiteit beheerde steunactie. Maar – “klap een keer zo zeere niet!” maande de Stadsbode. Dat de éne Bruggeling wèl over brandstof beschikte terwijl de andere kleumde, kwam onder anderen doordat sommige handelaars kolen kregen van de bezettende macht. Anderen konden dan weer terecht bij de zwarte markt. Met andere woorden, dat niet alle goederen in de stad gelijk waren verdeeld, kon men bezwaarlijk de met man en macht op de been gehouden steunactie aanwrijven. Oneerlijke mensen had je altijd en overal. Zo verkocht een gewetenloze handelaar bouillonblokjes die vrijwel geheel uit keukenzout bestonden. Een “grof en bedrieglijk namaaksel”, schreef de Stadsbode in de rubriek ‘Laboratorium’. Die rubriek analyseerde de samenstelling van voedingswaren ten behoeve van de consument.
Kortom, de Stadsbode, een initiatief van de gemeente, vervulde een dienst van openbaar nut in oorlogstijd. Een oorlogstijd waarvan de lezer her en der echo’s opvangen kon, door de in volksstichtelijke taal gestelde zakelijke mededelingen heen. Zo meldde het blad in maart 1918 de dood van Aline Van Waefelghem, de nog jonge weduwe van de in augustus 1914 gesneuvelde Léon Knapen, officier in het Derde Lansiersregiment. Haar enige zoon, Jean, was in september 1914 eveneens gesneuveld, net zoals haar schoonbroer, Ulysse Knapen, samen met zijn hele gezin in februari 1918 was gearresteerd wegens spionage voor de Britten. Natuurlijk stond niets van dit alles in het blad. Maar wie tussen de regels door kon lezen en iets afwist van het lot van de bekende familie zag een heel verhaal voor zich. De tragiek trof ook Hendrik De Zeine zelf: zijn zoon Leon sneuvelde bij Diksmuide in september 1917. Hij en zijn vrouw hadden nog twee zonen aan het front. Maurice De Zeine schreef op 30 oktober 1918 vanuit De Panne aan zijn vader – Brugge was al bijna twee weken bevrijd, maar de jongeman had nog steeds geen nieuws van thuis, waar hij wanhopig van werd – dat een Oostendenaar hem over het lijden van de bezette bevolking had verteld. “Ik heb bloed gezweet bij de gedachte dat dat al die tijd ook Uwlot is geweest”, schreef hij. Ook deze familie werd na vier lange jaren verenigd, waardoor zeer onderscheiden oorlogservaringen samenkwamen. Die van de bezetting en die van het front. Men vraagt zich af of de overlevende zonen De Zeine de Stadsbode ooit hebben gelezen. Dat wij dat vandaag kunnen, is een goede zaak: deze onmisbare bron biedt inzicht in de textuur van de bezetting, ondanks of misschien zelfs wel dankzij haar stiltes.