Back to top
Menu

De kopiist aan het werk

Albert Derolez

Het schrift

Dit handschrift is geschreven in een schrifttype, dat Praegothica of voorgotisch schrift wordt genoemd. Van de 9de tot de 11de eeuw had men in West-Europa het Karolingische schrift of de Carolinagebruikt, een schrifttype dat in wezen hetzelfde is als datgene, waarin nog vandaag onze boeken, tijdschriften en dagbladen gedrukt zijn. Tengevolge van een gewijzigde smaak deden zich in de 12de eeuw in dat schrift een aantal veranderingen voor, die in de 13de eeuw in het gotische schrift (Textualis) zouden uitmonden. In dit laatste hebben deze gewijzigde kenmerken voor de volgende drie eeuwen een vaste vorm aangenomen.

Zoals in veel zgn. voorgotische handschriften zijn de ‘gotische’ kenmerken in de Brugse codex slechts in zeer beperkte mate aanwezig. Weliswaar is het schrift zwaarder (d.i. met een bredere pen geschreven) dan het Karolingische schrift en zijn de lettervormen smaller: de o is bvb. niet meer cirkelvormig, maar ovaal; ook zijn de schachten en staarten van de letters vrij kort in vergelijking met deCarolina, maar van compressie, hoekigheid en breking – essentiële kenmerken van de gotischeTextualis – is nog heel weinig te merken: de letters zijn rond en de typisch gotische conjuncties (letterverbindingen zoals in het Franse woord œil) zijn helemaal afwezig. Alleen bemerkt men dat twee opeenvolgende letters p aan elkaar worden geschreven.

Uit de vorm van de afzonderlijke letters blijkt dat wij ons hier in een overgangsfase bevinden: naast de Karolingische d met verticale schacht zien wij de gotische d met schuine schacht; op het einde van de woorden vinden wij nog de (Karolingische) rechte s naast de moderne ronde s; de twee vormen van r, waarvan de ronde vorm (zoals een 2) alleen na o gebruikt wordt, waren al in de latere Carolinagemeengoed geworden. Op één punt is het schrift van onze codex resoluut ‘modern’: de et-ligatuur (&) is volledig opgegeven en systematisch vervangen door het zgn. ‘tironische’ teken (zoals een 7). Ouderwets is dan weer het gebruik van de e caudata, d.i. de letter e met cedille die voor ae staat en al in de loop van de 12de eeuw doorgaans plaats maakt voor e.

Andere gotische kenmerken zijn vooral te zoeken in het gebruik van decoratieve haarlijnen (dunne lijnen) en het voorkomen van enkele spitse vormen. Aan het begin van de regel worden d en t aan de linkerkant van uitzonderlijk lange haarlijnen voorzien, die de indruk wekken dat die letters voorover vallen. Aan de andere kant worden aan het einde van de regel de slothalen van e en s verlengd. Opvallend zijn ook de schuine haarlijnschreven bovenaan de schachten van b, Karolingische (rechte) d, h, l en onderaan de staarten van p en q; verder de weerhaken aan de afkortingstreepjes en de ‘voetjes’ die onderaan de schachten van b, h, l en de benen van i, m, n, u te zien zijn. De ‘gotische’ voorkeur voor spitse vormen vinden wij terug aan de top van q en rechte r.

Nog een paar eigenaardigheden van dit schrift zijn: het schrijven van majuskel R in plaats van minuskelr aan het einde van de regel, en het occasioneel gebruik van conjuncties, eveneens aan het einde van de regel, met de bedoeling de grenzen van de schrijfspiegel niet te overschrijden; voorbeelden zijnmeNS (p. 2 linkerkol.) en fluctuaNS (p. 16 linkerkol.),  waarin de letters NS als één geheel worden geschreven.

In bepaalde gevallen wordt een accent op een klinker geplaatst, zoals in á gevolgd door een substantief in de ablatief, of in éédem (in klassiek Latijn: eaedem).

De gekleurde initialen die de codex versieren behoren niet tot het schrift en blijven hier buiten beschouwing. De decoratieve hoofdletters in zwarte inkt, die overvloedig aanwezig zijn, werden daarentegen door de kopiist uitgevoerd en maken dus deel uit van het schrift. Zij maken gebruik van de gewone gotische technieken om de letter meer ‘body’ te geven: kunstmatige verdikking en ontdubbeling van de verticale halen.

De kopiist(en)

De vraag of één of meerdere kopiisten aan deze codex hebben gewerkt is moeilijk te beantwoorden. Een gerenommeerd kenner als G.I. Lieftinck heeft het handschrift als ‘een buitengewoon fraai stuk calligraphie’ gekenschetst. Ons valt echter op dat het schriftbeeld erg ongelijkmatig is: op éénzelfde bladzijde zien wij regels in groot en wijd schrift naast gecomprimeerde regels in kleiner module. Ofwel is dus alles door één niet zeer goed opgeleide kopiist geschreven, ofwel moet men besluiten dat meerdere scribenten beurtelings aan het werk zijn geweest die zo getraind waren, dat men hun handen, afgezien van de lettergrootte en de dichtheid van het schrift, nauwelijks van elkaar kan onderscheiden. In elk geval bewijzen de strikt gelijkmatige katernopbouw en het uniforme liniëringspatroon dat de codex als één geheel is gepland.

Alles samen genomen is men geneigd om te veronderstellen dat alles (op één nog te bespreken uitzondering na) van éénzelfde hand is, maar toch mag men het volgende niet uit het oog verliezen. Het blijkt namelijk dat er in ons handschrift twee verschillende interpunctiesystemen worden gehanteerd: meestal worden de zinnen gestructureerd met behulp van één interpunctieteken: een punt ongeveer op halve hoogte, dat zowel voor onze komma, onze puntkomma of ons punt wordt gebruikt. In twee secties wendt de kopiist integendeel een meer ontwikkeld systeem aan, bestaande uit een haal boven een punt voor de korte pauze en een punt op de lijn voor de lange pauze: zie pp. 1-12 (= katern I) en pp. 142 (d.i. het begin van de Sermoenen van Achardus) – 246.

Slechts één bladzijde is zeker door een andere, gelijktijdige kopiist geschreven: het eerste verluchte blad van de codex (pp. 28-29) is van zwaarder perkament en werd in de regelmatige katern II ingelast. Op het recto van dit blad werd de voorgaande tekst beëindigd door een kopiist wiens Praegothicaduidelijk afwijkt van die van de hoofdschrijver: hij schrijft het voegwoord et bvb. steeds als &, nooit als 7. Het handschrift is ongetwijfeld het product van een scriptorium, maar of dat het scriptorium van het Sint-Donatiaanskapittel te Brugge is, zoals Lieftinck jaren geleden veronderstelde, is een andere vraag: Wij kennen nl. geen handschriftelijke boeken die met zekerheid in die werkplaats zijn ontstaan.

Kunnen wij dus geen uitsluitsel geven omtrent de oorsprong van het handschrift, voor zijn datering hebben wij ondanks tegenstrijdige gegevens meer zekerheid. Het werd zeker geschreven na de dood van de auteur Hugo van Folieto (ca. 1172). Lieftinck situeerde het ontstaan op grond van de schriftkenmerken in het laatste kwart van de 12de eeuw. De ‘vallende’ d en t in de marges zijn echter typisch voor de 13de eeuw, zodat een datering rond 1200 meer verantwoord lijkt.