Back to top
Menu

Pieter Le Doulx in de geschiedschrijving van zijn tijd

Tom Verschaffel 

In de 18de eeuw hebben velen zich met de geschiedenis beziggehouden. Het historisch onderzoek was echter niet geprofessionaliseerd. Geschiedenis had geen eigen plaats in het onderwijs en dus was er ook geen specifieke opleiding tot ‘historicus’. Wie historisch onderzoek deed en historische teksten schreef was dus, noodzakelijk, altijd eerst iets anders. Wie hogere studies had gedaan, had (na zijn voorbereidende opleiding in de artes) geneeskunde, theologie of rechten (al dan niet kerkelijk recht) gestudeerd. Een historicus kon dus niet als lesgever geschiedenis aan de kost komen, en ook van zijn pen leven was geen optie. Hij – het ging zo goed als uitsluitend over mannen – had dan ook altijd een ander beroep. In de praktijk waren het vooral geestelijken, en meer bepaald regulieren, die zich op historisch werk konden toeleggen. Zij hoefden zich immers niet om hun levensonderhoud te bekommeren en werden in een aantal gevallen zelfs door hun oversten van hun andere taken ontheven en voor de geschiedschrijving ‘vrijgesteld’.

Dat deze geestelijke historici zich in de eerste plaats op de religieuze en kerkelijke geschiedenis toelegden, dat ligt voor de hand. Daar beperkten ze zich echter niet toe. Veel geestelijken schreven ook profane geschiedenissen. Tot na het midden van de 18de eeuw waren dat dan vooral lokale en gewestelijke geschiedenissen: historische beschrijvingen en kronieken van steden en van de oude provincies. Zij waren hoofdzakelijk dynastiek van karakter: de geschiedenis werd ingedeeld volgens de opeenvolgende dynastieën en de bewindsperiodes van de graven en hertogen van het betreffende gewest. Deze geschiedenissen stonden in tradities van gewestelijke geschiedschrijving, die over het algemeen tot de middeleeuwen teruggingen. In het graafschap Vlaanderen was dit de traditie van de ‘Flandria Generosa’, Nicolas Despars, Jacobus de Meyere, in de 18de eeuw besloten met de luxueuze, meerdelige Chronyke van Vlaenderen, 1728-1736, bezorgd door de Brugse drukker-uitgever Andreas Wydts.

Op het vlak van de lokale en stedelijke geschiedschrijving kent Brugge een levendige traditie, met een belangrijke vertegenwoordiger in de persoon van Charles François Custis (1704-1752). Deze jurist, in 1727 tot de adelstand verheven, liet slechts één uitgegeven werk na, de Jaer-boecken der stad Brugge(1738), maar daarnaast ook een groot aantal manuscripten, in het Latijn en vooral het Frans. Dat waren niet zozeer geschiedenissen, als wel verzamelingen van informatie en documenten uit de Brugse geschiedenis. Ook op het vlak van de nationale bibliografie was Custis actief en zo stelde hij, onder de titels Bibliothèque historiques belgiques en Bibliographie des Pais Bas (Koninklijke Bibliotheek Brussel) de eerste werkelijke historische bibliografieën van het land samen. Zoals typisch voor de periode was de nationale invulling daarvan dubbel: zijn werk betrof de volledige Nederlanden, maar tegelijk maakte hij een duidelijk onderscheid tussen Noord en Zuid en richtte zijn aandacht zich vooral op de Zuid-Nederlandse geschiedenis. Ook liet hij een Bibliothèque choisie d’un gentilhomme(Universiteitsbibliotheek Gent) na, een ‘ideale bibliotheek’ voor de historisch geïnteresseerde, en als zodanig een uitzonderlijk document in de Nederlanden. Rond die tijd werkte ook de priester Jan Pieter van Male (1681-1735). Hij was in de eerste plaats rederijker en dichter, maar ook hij liet, behalve een postuum gepubliceerde Geschiedenis van Vlaenderen (over de Opstand van de 16de eeuw en de nasleep ervan), een aantal manuscripten na met informatie over de Brugse geschiedenis, onder meer een Nauwkeurighe beschryvinghe vande oude ende hedendaegsche stand van Brugghe (Openbare Bibliotheek Brugge) en een Amphitheatrum illustrium scriptorum aliorumque doctorum virorum Brugensium en Franconatentium (Koninklijke Bibliotheek Brussel), een verzameling van levensbeschrijvingen van beroemde Bruggelingen. Custis en Van Male vertegenwoordigen de traditie van de polyhistorie, van de ‘veelschrijvers’ die op vele terreinen (zeer) productief zijn, en van de eruditie, waarbij de verzameling van documenten en de ‘vermelding’ van historische gegevens een op zichzelf staande activiteit vormen.

In de loop van de tweede helft van de 18de eeuw, en in het bijzonder vanaf de jaren 1770, maakte de geschiedschrijving in de Oostenrijkse Nederlanden een grote evolutie door. De lokale en gewestelijke geschiedenis werd overschaduwd en deels vervangen door de ‘nationale’ geschiedenis. Historici richtten hun aandacht voortaan op de geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden als geheel of stelden die in elk geval als (eind)doel voor. Vooral de Koninklijke en Keizerlijke Academie voor Wetenschappen en Letteren van Brussel (opgericht in 1772) speelde daarbij een grote rol. Onder meer met het uitschrijven van historische prijsvragen stimuleerde zij niet alleen het historisch onderzoek, maar stuurde zij dat ook in een bepaalde richting. Dit resulteerde onder meer in het werk van Jean Des Roches (1740-1787), de secretaris van de Academie, die in 1787 het eerste deel van een Histoire générale des Pays-Baspubliceerde. Dit werk kan worden beschouwd als de eerste – door de dood van de auteur nog in datzelfde jaar weliswaar onvoltooid gebleven – nationale geschiedenis van het land.

Dat er zich in de Oostenrijkse Nederlanden een zekere ‘nationalisering’ van de geschiedschrijving voordeed, impliceert dat de gewestelijke geschiedschrijving aan relevantie inboette en dat er minder werken op dat vlak het licht zagen. Toch bleven sommigen daarmee bezig, meer bepaald op het gebied van de lokale geschiedschrijving. Zeker in de steden bleven velen actief. In Brugge werden Custis en Van Male na- en opgevolgd door Patrice Antoine Beaucourt de Noortvelde (1720-1796) en Pieter Le Doulx (1730-1807). Het is typerend voor de periode dat niet-geestelijken een groter aandeel in de geschiedschrijving op zich nemen. Beaucourt de Noortvelde was zoals Custis edelman en jurist, en als literator en geschiedschrijver actief in het Latijn, het Frans en het Nederlands. Zijn historisch werk omvat onder meer een geschiedenis van het Brugse Vrije (1764), maar ook een opvallende Beschryving van den opgank, voortgank en ondergank der Brugschen koophandel (1775).

Pieter Le Doulx was de zoon van een gelijknamige vader, die uit Oostende naar Brugge was gekomen. De zoon werd schilder, opgeleid in de Brugse academie, door Matthias de Visch en Jan Garemijn. Beiden waren echter ook gepassioneerd door het lokale verleden en hebben, in de polyhistorische en erudiete traditie, uitgebreide verzamelingen van historische informatie nagelaten. Pieter senior werkte als jongeman aan een kroniek van de Brugse geschiedenis tot het jaar 1766 (het jaar waar Van Male de draad zou opnemen). Pieter junior koos veeleer voor de persoonsgebonden aanpak en legde zich op de ‘beroemde mannen’ toe. Hij verzamelde de levens van de graven van Vlaanderen en, in navolging van Van Male, ook van de Geleerde en vermaerde mannen der stad Brugge (voltooid ca. 1800). Hij schreef ook over de levens van de graven van Vlaanderen. Daarnaast bracht hij biografische notities samen met De levens der konst-schilders, konstenaers en konstenaeressen, die in Brugge geboren zijn of ‘aldaer hunne konsten geoeffent hebben’, te beginnen met Jan van Eyck. Ondanks de oudere en bekende voorbeelden van ‘de levens’ van Giorgio Vasari (1550) en van het Schilderboeck (1604) van Karel van Mander, is een dergelijke onderneming op het einde van de 18de eeuw nog steeds ongebruikelijk. De Brugse priester Jan Baptist Dienberghe (1756-1812) kende het manuscript van Le Doulx en zette het werk verder.