Back to top
Menu

De papieren wereld van Pieter Le Doulx (1730 – 1807): handschriften en tekeningen

Ludo Vandamme ledoulx03

Schilder, kunstenaar, historieschrijver en genealoog. Zo omschreef Pieter Le Doulx zichzelf omstreeks 1800, toen hij een bundel aquareltekeningen overhandigde aan de vrouw van zijn grote mecenas, Joseph van Huerne. Le Doulx was inderdaad op vele terreinen actief. Schotten plaatsen tussen deze verschillende disciplines deed hij niet en dit resulteerde in een hybride oeuvre, waarbij alles in elkaar overvloeit. Woord en beeld zoeken bij Le Doulx bijna steeds elkaar op en dat is niet verwonderlijk bij een intellectueel en kunstenaar die zowel de letteren als de beeldende kunsten omarmde. Het in kaart brengen van de handschriftelijke nalatenschap in de bijgaande corpuslijst brengt de teller op  33 manuscripten die vanuit uiteenlopende overwegingen aan Pieter Le Doulx kunnen worden toegewezen. Verder bestaat zijn werk op papier uit losse en gebundelde tekeningen. Handschriften en tekeningen laten zich makkelijk onderscheiden, maar misschien hebben ze wel meer met elkaar gemeen dan op het eerste gezicht blijkt.

Bibliotheek

De werkkamers van Pieter Le Doulx omvatten heel prominent een bibliotheek met meer dan duizend gedrukte boeken en manuscripten, tekeningen en prenten, muziekinstrumenten, vooral heel veel notities en aantekeningen vanuit zijn eigen archiefonderzoek, lectuur en brede netwerking. Zo stelde Le Doulx dat hij voor de beschrijving van het Gezelschap van de Witten Beer (nr. 30) kon beschikken over een 16de-eeuws handschrift van de keizerlijk wapenheraut Cornelis Gailliard (1520-1563) en oververschillende authentieke handschriften toebehorende dezelve societeyt. En voor de levensbeschrijvingen van de graven van Vlaanderen (nr. 12) was hij bijzonder geholpen door het handschrift van Aernout van Wijnendale (+ 1592) uit Gent over de Gentse Sint-Pietersabdij als grafelijke begraafplaats en door andere manuscripten die hij aantrof bij de grote Brugse verzamelaar Joseph van Huerne (1752-1844), zijn mecenas die steeds en overal in dit verhaal aanwezig is.  Maar vooral had Pieter Le Doulx zelf veel op de boekenplank staan.  Zo omschrijft hij zijn overzicht van de graven van Vlaanderen als ‘kort begrijp’, een samenvattend overzicht, omdat vele auteurs daar uitvoeriger over hebben geschreven. Daarop volgt een opsomming van historische boeken en auteurs, die zonder uitzondering een plaats hadden in zijn bibliotheek: Jacobus Meyerus, Excellente cronike van Vlaenderen, Jean Froissart, Dionysius Sauvage, Antonius Sanderus, Petrus D’Oudegherst, Jan Baptist Grammaye, en vele andere.  Bovendien hield Pieter Le Doulx een aardige collectie handschriften binnen handbereik. Bij zijn overlijden stonden in zijn bibliotheek meerdere heraldische en genealogische manuscripten, samengesteld door Jan-Antoon Kerckhof (1625-1685), zij aan zij. Kerckhof kwam op dit pad terecht nadat hij zijn steile militaire ambities voor een kerkelijke carrière diende in te ruilen, als kapelaan van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Brugge en, meer lucratief, als kanunnik in Mesen. Vooral een losgemaakt handschrift met genealogieën van adellijke families uit Brugge en de Nederlanden werd later, in 1808, door de Brugse veilinghouder Bogaert-Dumortier de hemel ingeprezen als du plus grand mérite et inappréciable pour les généalogiste. Als kapelaan van de Onze-Lieve-Vrouwekerk had Kerchof van 1656 tot 1669 vooral aan het ‘Graf-tonneel’ gewerkt, een aenwysinghe van alle de sercken ligghende in de collegiale kercke van Onze Lieve Vrouwe in Brugghe (nu: Brugge, Rijksarchief, Archief Onze-Lieve-Vrouwerkerk, 1353). Ook dit  prachthandschrift met ingekleurde tekeningen stond een eeuw later in de handbibliotheek van Le Doulx. Terecht ziet Alfons Dewitte in kapelaan Kerckhof het ‘na te volgen model’ dat Pieter Le Doulx zich voorhield. Dit model bestond onder meer uit het samenstellen van een handschriftelijke bibliotheek over Brugge en haar beroemde inwoners, bestuurders, kunstenaars, monumenten, kerkelijke gebruiken en zo veel meer. Pieter Le Doulx heeft zijn grote voorbeeld niet teleurgesteld.

Handschriften

In tientallen handschriften legde Pieter Le Doulx het verleden en de eigen tijd van zijn stad vast. Ze getuigen van een uitgesproken belangstelling voor Brugge, een antiquarische interesse die zich bij voorkeur richt naar personen (kunstenaars, bestuurders, edellieden) en historisch erfgoed (religieuze en ander tradities, monumenten) die de identiteit van zijn stad vorm gaven. Bij Le Doulx vertaalt deze interesse zich bovendien in een uitgesproken fierheid, die het duidelijkst door zijn pantheons van Brugse kunstenaars en geleerden mannen wordt uitgestraald, Bruggelingen die een onsterfelijke naam verdienen.

Het hybride karakter van het oeuvre van Pieter Le Doulx geldt in het bijzonder voor deze handschriften. Naar de vorm stelde hij compilaties van uiteenlopend materiaal samen. Hij schreef teksten, vaak lange teksten, maar zocht steeds naar afwisseling. Zijn fijne neus voor prenten, vaak burijngravures van personen, gebouwen of gebeurtenissen, loodste deze losse grafiek in talrijke handschriften binnen. Ook klein drukwerk (affiches, ordonnanties) nam Le Doulx mee op om zijn verhaal extra te documenteren. Waar los prentmateriaal hem in de steek liet, zette hij zich zelf aan het tekenen of aquarelleren. Of was het net andersom? Joseph van Huerne was sterk gewonnen voor deze manier van werken, d’invullingeplaatsen noemde hij dat, daarbij precies verwijzend naar Pieter Le Doulx, die en heeft lange besig geweest met in dese goeste te werken en mettertijd sal men schoone schriften vinden van den selven. Hij heeft alle de hoogbailliu en schoutethen (nr. 14 ) en veele selsaemheden verciert, boven d’historien, met uijtmundtende en uijtgepierde [sic] wapens, al selfs gemaekt. 

Als een andere kunstenaar beter geplaatst was, voelde Le Doulx zich niet te beroerd om een stapje opzij te zetten. Zeker als het zijn leermeester Jan Garemijn (1712-1799) betrof, zoals in Le Doulx’  aanvullingen op de Rare geschriften van Jacques Inbona (nr. 2). Le Doulx verhaalt er de stranding van een bultrug op het strand van Blankenberge in 1751, maar het is Garemijn die de ongelukkige walvis tussen Le Doulx’ notities een ‘gezicht’ geeft.

Om teksten inhoudelijk vorm te geven, beschikte Le Doulx al evenzeer over een scala aan mogelijkheden. In de rijke Brugse traditie van de Brugse antiquarische verzamelaars en kroniekschrijvers knoopte hij weetjes en gebeurtenissen in kroniekvorm aaneen. In zijn beste teksten heeft hij dit ruw materiaal zelf gekneed tot persoonlijke verhalen of levensbeschrijvingen. De handschriften over de Brugse kunstenaars en beroemde mannen zijn de meest treffende voorbeelden (nrs. 7, 8 & 9). Niet toevallig ontving hij precies voor deze beide werkstukken een lofdicht, respectievelijk van de Brugse augustijn Augustinus Baude (1734-1816) en Brugse rederijker Johannes Quicke (1744-1807). Maar ook in dit betere werk wint de compilatie het van de originele synthese. Joseph van Huerne mocht dan wel beweren dat Le Doulx,  desen deugsaemen onbedegen grijsaard, een besondere begaeftheijd tot de historie heeft welke hij soo deftig als sijn schildekunde besit, aansluiting bij de ‘moderne’ geschiedschrijving van zijn tijd vond Le Doulx niet, zocht hij ook niet. Het handschrift met de geschiedenis van de graven van Vlaanderen (nr. 12) stelde hij samen voor een tijdverdrijf in mijne ledige uren, gaf Le Doulx zelf toe. Hij had er aan gewerkt van mei tot 31 december 1806. Bovendien was hij een nauwgezet chroniqueur van zijn eigen tijd (nr. 1), in een Brugse traditie die hij zelf als geen ander kende.

Een aantal van Le Doulx handschriften zijn bestaande manuscripten, waarop hij verder borduurde met teksten en/of illustraties.  De Rare geschriften illustreren deze werkmethode (nrs. 2 en 3). De Bruggeling Jaques Inbona keek in de jaren 1645-1684 verwonderd rond in zijn stad en legde dit schriftelijk vast. Dit manuscript kwam in het bezit van Le Doulx die deze ‘kroniek’ verder zette, van 1685 tot zijn eigen tijd. Uiteraard diende hij daartoe gegevens uit bronnen bij elkaar te sprokkelen en kon hij pas voor de eigen tijd zijn persoonlijke ervaringen kwijt. Als we  in de 17de eeuw blijven, is het verleidelijk te gissen naar de manier waarop Le Doulx met de eerder genoemde handschriften van Jan-Antoon Kerckhof omging, die zo manifest in zijn bibliotheek aanwezig waren. Aanvullingen in het originele Graf-toneel zouden naar Le Doulx kunnen verwijzen.

Ook met handschriften van zijn gelijknamige vader (1698-1773)  ging Pieter Le Doulx aan de slag. Dat dit niet evident was, wordt aangetoond door de zoon van de Brugse geschiedschrijver Charles Custis die de bibliotheek van zijn vader in 1752 verkocht en een koffer met handschriften van zijn vader zijn leven lang ongeopend liet en uit het oog verloor. De drie handschriften van vader Le Doulx die zijn zoon levenslang in zijn bibliotheek bijhield, werden mee in het corpus opgenomen (nrs. 6, 13 & 18). Het meest overtuigende voorbeeld is  Alle de wetten der stadt Brugge; het meest intrigerende het martelarenverhaal van de Brugse missionaris De Blende in Paraguay.

Alle de wetten der stadt Brugge (nr. 13a) bevat de namenlijsten van Brugse stadsbestuurders (burgmeesters, schepenen, raadslieden, thesauriers en hoofdmannen) sinds 1329, samen met kroniekachtige aantekeningen. Dit handschrift staat in een wijd verspreide traditie, die ook voor andere steden bekend is. Dergelijke manuscripten circuleerden bij voorkeur onder zittende magistraatsleden die hun ambt op deze manier status en historisch aanzien gaven. Antoon-Jacobus Kerckhof die reeds omstreeks 1670 een Brugse magistratenlijst compileerde, zamelde daartoe vroegere voorbeelden in, die niet weynich en syn, en ging dan met 13 goed bevonden handschriften aan de slag. Dit ontnam vader Le Doulx, die als schepen, raadslid en hoofdman meermaals in het Brugse stadsbestuur zetelde, de moed niet om in de 18de eeuw opnieuw dit grote werk aan te vatten. Hij overleed als hoofdman in 1773, het jaar waarin Pieter jr. de redactie van dit handschrift overnam, enkele losse gegevens uit vooral de 13de eeuw voorin toevoegde, en met de inlassing achterin van ingekleurde wapenschilden van Brugse schepenfamilies dit handschriften een bijzonder prestige meegaf.  Niet bewaard en bijgevolg veel minder duidelijk is de status van het handschrift met het verhaal van de Brugse jezuïetenmissionaris Frans (genaamd Bartholomeus) de Blende (1675-1715), die tijdens zijn missie in Paraguay door indianen werd vermoord (nr. 18). De veilingscatalogus (1808) van de bibliotheek van Pieter Le Doulx jr. vermeldt van dit relaas (Het leven, martelie ende dood van pater Bartholomeus deBlende), een handschrift samengesteld door Pieter sr. met vele ingevoegde plaeten. Maar is Pieter sr. wel de auteur van dit martelarenverhaal dat weldra Europa veroverde? Van dit verhaal bestaat ook een gedrukte editie door Andreas Wydts zonder vermelding van een auteursnaam, enkel met vermelding van de initialen A.J.W. Misschien was dit handschrift niet meer dan een afschrift van het gedrukte boek, samen met de boekillustraties van J. Harrewijn.

Naast de eigen redactie en het aanvullen van bestaande teksten beperkte Pieter Le Doulx zich soms tot het louter kopiëren, in de woorden van Joseph van Huerne,  soo hij het vondt, sonder daer aen de correctie te doen. Dit was het geval met een ‘ouden’ goederenregister van het commuun van de Brugse Onze-Lieve-Vrouwerkerk, waarvan het origineel thuishoorde in de archiefkamer van deze kerk (nr. 32). Jan-Antoon Kerckhof, weliswaar geen tijdgenoot, is mogelijk de verbinding van Le Doulx met deze parochie- en kapittelkerk, overigens zijn doopkerk.

Ten slotte zijn er handschriften waarin Pieter Le Doulx enkel als illustrator aanwezig is. Het gaat hier dan niet om registers waarin hij een kunstig frontispice tekende of penseelde, maar om illustraties als drager van het verhaal. Het meest bekende voorbeeld is hier het handschriftelijke Leven en mirakelen van de Heilige Godelieve (nr. 27), een Vlaamse heilige (Gistel) uit de 11de eeuw die verbonden is met de Brugse Sint-Godelieveabdij. Het betreft een getrouwe kopie, gedateerd 1802, van een anoniem Godelievehandschrift uit de eerste helft van de 16de eeuw, op zijn beurt een Middelnederlandse bewerking van een 14de-eeuwse Latijnse Godelieve-vita. Kanunnik Cornelius de Langhe (1740-1820), biechtvader van de monialen in de Godelieveabdij, maakte van dit 16de-eeuws handschrift een getrouwe kopie, die door Pieter Le Doulx met meer dan honderd grisailles werd verlucht. Deze illustraties met bijschriften van het leven en de mirakelen van de heilige Godelieve laten zich lezen als een zelfstandig verhaal. Het heeft er alle schijn van dat Joseph van Heurne, vertrouwensman van deze religieuze gemeenschap, kunstenaar, kopiist en abdij met elkaar in contact bracht.    De hybride vorm van de meeste Le Doulx-handschriften vertaalde zich ook in hun nawerking. Ze werden op hun beurt door latere schrijvers aangevuld of gekopieerd, en droegen op deze manier bij tot een levendige dynamiek binnen de Brugse antiquarische wereld.  Het verklaart wellicht ook waarom Le Doulx nooit toenadering zocht tot het plaatselijke boekenbedrijf om zijn werk in gedrukte vorm te verspreiden.

Handschriften in de diaspora

Vandaag komen tot een volledige oplijsting van de handschriften van Pieter Le Doulx is niet langer haalbaar. Net zoals de handschiften op zich,  vormt ook het handschriftencorpus een hybride, nauwelijks af te lijnen verzameling. Le Doulx hield voor zover bekend zelf geen overzicht bij en de handschriften zelf zwermden uit naar alle windstreken. Slechts van 13 van de 33 manuscripten opgenomen in het corpus, kunnen de exemplaren vandaag worden getraceerd, vooral in de Openbare Bibliotheek Brugge en het Stadsarchief Brugge.  Uiteraard begon deze diaspora nog tijdens het leven van Le Doulx. Opdrachten die hij voor derden uitvoerde, kwamen in de bibliotheken van deze particuliere opdrachtgevers terecht. Handschriften die hij in zijn bibliotheek bijhield, deed hij tijdens zijn leven van de hand of vonden na zijn dood via de openbare boekenveiling (Brugge, augustus 1808) nieuwe bezitters. Overal duikt opnieuw de onvermijdelijke Jospeh van Huerne op: hij was vaak opdrachtgever en was fier voor de veiling van 1808 enkele Le Doulx-handschriften te kunnen verwerven. Ook op die veiling toonde hij zich actief, hebbe gekogt van mr. P. Le Doulx twee folianten manuscript, levens van de grote mannen van t’Land, en nog een minder foliant, ook Levens van gheleerde persoonen (nrs. 10 & 11). Aan Jacques Goethals-Vercruysse (1759-1838), de Kortrijkse evenknie van Van Huerne, had Le Doulx nog bij leven zijn bijgewerkt exemplaar van de Rare geschriften kunnen verkopen. Willem Deys (1760-1828), afkomstig uit Roeselare maar in Brugge ontvanger van de Burgelijke Godshuizen, was dan weer een bijzonder fijne verzamelaar die zich uitgebreid tegoed deed op de veiling Le Doulx (nrs. 6, 12, 13a, 15, 19, 21, 22). Deze zeven Le Doulx-handschriften gingen in 1829, na de dood van Deys, opnieuw onder de hamer, alwaar de wakkere Brugse stadbibliothecaris Pierre Scourion (1767-1838) enkele mooie aanwinsten kon realiseren.

Tekeningen

Aan het andere uiteinde van Le Doulx’ oeuvre staan de tekeningen, honderden kleine voorstellingen in potlood, pen, waterverf en dekverf op papier. Hier staat het icongrafisch documenteren voorop, ook al toonde Ledoulx zich hier vaak opnieuw een wakkere registrator. Zo vermeldt hij nauwgezet de vindplaatsen en de data bij zijn tekeningen van Gallo-Romeins aardewerk en andere archeologica, of wetenswaardigheden over een Chinees afgodenbeeld. Veel van dit werk voerde Le Doulx in opdracht uit. Joseph van Huerne, de grote, veelzijdige verzamelaar die eraan hield om zijn collecties ook op papier vast te leggen, was hier de grote mecenas. Van Huernes collecties waren onuitputtelijk, maar de edelman stuurde ‘zijn’ kunstenaars ook uit naar collega-verzamelaars (Pieter van Caloen, François Veranneman) en overal waar er iets interessants te rapen viel.  Maar evenzeer bewaarde Le Doulx in zijn kabinet eigen prentenreeksen die na zijn overlijden publiek werden geveild. De Hortus floridus of Den Blom-Hof, nu bewaard in de Koninklijke Bibliotheek Albert I,  is daarvan het meest sprekende voorbeeld.

Le Doulx bleef zijn leven lang ‘tekenaar’, net zoals ook het samenstellen en illustreren van handschriften als een rode draad door zijn leven liep. Aan een Collection de papillons, insectes, scarabées… werkte hij tien jaar lang tijdens zijn jonge jaren, 1755-1765. Een andere reeks met curiosa uit de natuur werd pas in 1799 begonnen, tijdens zijn levensherfst. Elke tekening stond op zich, maar vaak werden de tekenbladen gebundeld in mappen of zelfs stevig ingebonden. Thematische verbanden zorgden ervoor dat tekeningen van verschillende kunstenaars in deze bundels elkaars gezelschap zochten. Le Doulx vertoonde het meest affiniteit met zijn iets jongere kunstbroeder Jan Karel Verbrugge (1756-1831), beide leerlingen van Jan Garemijn aan de Brugse Kunstacademie. Belangrijke collecties gebundelde tekeningen van Le Doulx worden vandaag bewaard in de prentenkabinetten van de Musea Brugge (losse tekeningen en drie bundels, met name het  Oosters album, een bundel ‘curiosa uit de natuur’, en een bundel met onder meer vlinders, insecten en schelpen) en van de Koninklijke Bibliotheek Albert I in Brussel (zeven bundels met onder meer mineralen en gesteenten, exotische en lokale (gebruiks)voorwerpen en archeologica, en de reeds vermelde Hortus floridus, zes handschriften, samen 402 folio’s, met bloemenafbeeldingen). Dat dit oeuvre sterk verspreid raakte, toont de bundel aquarellen van Le Doulx en Verbrugge aan, vandaag bewaard in het New Bedford Whaling Museum, aan de oostkust van de Verenigde Staten. Deze losse en gebundelde tekeningen én de handschriften van Le Doulx maken deel uit van eenzelfde realiteit: zo accuraat en omstandig mogelijk registreren en documenteren, voor tijdgenoten en de generaties die volgden.