Back to top
Menu

‘Over vogels’ en het moraliserend bestiarium

Rémy Cordonnier

Het moraliserend bestiarium en zijn tekstuele traditie

De moraliserende bestiaria of ‘beestenboeken’ zijn middeleeuwse verhandelingen over de eigenschappen van dieren en over hun symbolische betekenis. Zij gaan hoofdzakelijk terug op over-vogels06de Physiologus, een boek dat in de 2de eeuw in de Griekse school van Alexandrië tot stand kwam.

De vroegste bestiaria waren bedoeld om de lessen te ontsluieren die volgens de middeleeuwse opvatting in Gods schepping verborgen lagen. De teksten hadden een uitgesproken mystiek karakter en zochten in de schepping naar het Woord Gods. Geleidelijk kwam daar verandering in, vooral onder invloed van Augustinus van Hippo (354-430); de bestiaria evolueerden naar een vorm die aansloot bij de Latijnse encyclopedieën waar een andere kerkvader, Isidorus van Sevilla (560-636), de aanzet toe gegeven had. De bestiaria die tien eeuwen na de Physiologus werden geschreven, in het Latijn of in de volkstaal, waren boeken met allegorische voorstellingen, bedoeld om de interpretatie te vergemakkelijken van de beeldspraak die in de gewijde teksten werd gebruikt.

Wanneer in zo’n tekst iets of iemand met een bepaald dier wordt vergeleken, dan kan men in het bestiarium de eigenschappen van dat dier terugvinden, en begrijpt men beter het waarom van de vergelijking. In het boek Job (38: 36) bijvoorbeeld herinnert God Job eraan dat Hij het is die de haan met inzicht heeft begiftigd. Met ‘inzicht’ wordt bedoeld dat de vogel de uren van dag en nacht van elkaar kan onderscheiden. Dat wordt in de Bijbel niet toegelicht, men moet die eigenschap van de haan kennen om te begrijpen waarom de vogel in het goddelijke antwoord aanwezig is. Daarin schuilt precies het nut van het moraliserende bestiarium.

In de loop der eeuwen werden de bestiaria uitgebreider, vooral onder invloed van de encyclopedische gedachte die zich de hele middeleeuwen lang ontwikkelde. Waar de eerste versie van de GrieksePhysiologus 27 à 48 hoofdstukken omvatte, telde de tweede familie van het Latijnse bestiarium er soms wel 108. In sommige van die handschriften is het aviarium – een verhandeling over vogels – van Hugo de Folieto opgenomen.

De plaats van ‘Over vogels’ binnen de bestiaria

De verhandeling over de vogels (De avibus, ‘Over vogels’), van Hugo de Folieto situeert zich op de overgang van de twee bestiaria-tradities die we hierboven geschetst hebben. In de laatste 23 hoofdstukken van de verhandeling is de interpretatie die gegeven wordt meer op het dier zelf georiënteerd dan op de gewijde tekst waarin het ter sprake komt. De eigenschappen van de dieren, zoals zij door de encyclopedisten van de vroege middeleeuwen beschreven worden, vormen de kern van de interpretatie. Weliswaar zijn de vogels altijd gekozen in functie van hun aanwezigheid in de gewijde teksten, maar die komen niet alleen uit de Bijbel: er zijn ook teksten van Isidorus van Sevilla, Rabanus Maurus (780-856), en ook uit de Physiologus zelf. Die keuze van toegevoegde bronnen wijst op een belangstelling die meer op de wereld dan op de Bijbeltekst gericht is. Die wil om de blik rechtstreeks naar de schepping te richten is kenmerkend voor het gedachtegoed van de Physiologus.

Bepaalde karakteristieken van de 23 hoofdstukken die het tweede deel van ‘Over vogels’ vormen, sluiten echter ook bij de tweede traditie van het bestiarium aan; deze beleefde haar bloeitijd in de 12de eeuw, de eeuw waarin ook het boek ‘Over vogels’ werd geschreven. Zo vormen de talrijke uittreksels uit deEtymologiae en uit De naturis rerum die in het aviarium voorkomen een fundamenteel kenmerk dat de tweede traditie van het bestiarium onderscheidt van de eerste versie van de Physiologus. In deze hoofdstukken is het moraliserende element nadrukkelijker aanwezig en wordt sterk de nadruk gelegd op het begrip van goed en kwaad, waaraan een groot deel van de hoofdstukken wordt gewijd. Ook de didactische bedoeling die Hugo aan het begin van zijn werk duidelijk vermeldt, is kenmerkend voor de tweede traditie van het middeleeuwse moraliserende bestiarium.

De 37 eerste hoofdstukken van ‘Over vogels’ zijn minder gemakkelijk met de bestiaria te vergelijken. Hugo verklaart uitdrukkelijk dat hij niet de natuur wil interpreteren, maar de gewijde teksten: ‘In de Heilige Schrift, broeder, vindt de lezer drie duiven.’ Ook in de andere hoofdstukken over de duif geeft Hugo geen verklaring van deze vogel in het algemeen, maar van de duif uit Psalm 68. Met andere woorden, deze hoofdstukken van het aviarium gaan feitelijk niet over de duif, zij zijn een commentaar op vers 14 van Psalm 68.

Dit geldt ook voor de volgende hoofdstukken. Zij beginnen inderdaad allemaal met de interpretatie van Bijbelfragmenten die handelen over een ander onderwerp dan de vogel waar het hoofdstuk aan gewijd is. Tussen die onderwerpen en de vogel bestaat er altijd wel een verband, maar alleen in de context van de Schrift. Hun aanwezigheid in het hoofdstuk is gemotiveerd door de wil van de auteur om een term van het Bijbelcitaat uit te leggen. Het is dus wel degelijk het citaat dat Hugo interpreteert, en daarvan is de vogel slechts één van de termen – de belangrijkste term, dat wel, maar als het een steen was geweest, dan was het aviarium een lapidarium geweest.

‘Over vogels’ is dus een hybridisch werk: een moraliserend bestiarium maar tegelijk ook een geestelijk boekje.

Achter het bestiarium: een verhandeling tot lering van de novicen

Het aviarium van Hugo wordt van oudsher bij de middeleeuwse moraliserende bestiaria gerangschikt, maar neemt binnen dat genre een aparte plaats in. Het is een bestiarium, maar tegelijk ook een handleiding voor de opleiding van de novicen; zijn structuur is sterk geïnspireerd op die van de kloosterregels, en met name de benedictijnse en de augustijnse regel. De dierensymboliek, in het bijzonder de symboliek van de vogels, is in de eerste plaats te verklaren door het feit dat Hugo zich tot religieuzen richtte, die in de christelijke gedachtewereld traditioneel als vogels werden voorgesteld. Moraliserende bestiaria werden overigens al van oudsher als handboeken gebruikt in de middeleeuwsescolae, en bijgevolg had het genre bijna vanzelfsprekend een didactisch karakter. Bovendien vormt de dierensymboliek een ideaal hulpmiddel bij het aanleren van de Bijbelexegese omdat zij gebruik maakt van concrete en duidelijke beeldspraak, wat zowel de interpretatie, de weergave als het vanbuiten leren vergemakkelijkt.

Hugo de Folieto legt uit dat hij het aviarium schrijft op verzoek van een zekere Rainier, een ridder die lekenbroeder is geworden. Een leek die op latere leeftijd in het klooster trad, had vaak niet de geestelijke vorming gekregen die vereist was om de geloften in praktijk te brengen. Hugo wil dat compenseren door de fundamentele regels en praktijken van die nieuwe levenswijze te onderwijzen op een manier die rekening houdt met de hiaten in de kennis van zijn lezer. De auteur legt de nadruk op het feit dat hij voor ongeletterden (illiterati) heeft geschreven, op een eenvoudige en beknopte wijze, om zijn onervaren lezer niet in verwarring te brengen. Het feit dat hij zijn werk bestemd heeft voor de opleiding van eenvoudige lieden is ook de reden waarom het zo uitvoerig geïllustreerd is. Die beelden (picturae) zijn bedoeld om de inhoud toegankelijker te maken voor de minder geschoolden, en zij konden ook dienen als visuele steun bij het onderricht van de magister.

Structuur van de verhandeling

Eerste deel: het religieuze ideaal geïncarneerd door vogels

‘Over vogels’ is een verhandeling over het kloosterleven en is bijgevolg tweeledig opgevat, in overeenstemming met de twee aspecten van het middeleeuwse religieuze leven, het contemplatieve en het actieve. Het contemplatieve of beschouwende leven was vooral gewijd aan de lectio divina, met andere woorden de studie van de gewijde teksten, terwijl het actieve leven de liefdadigheid en de prediking omvatte. Daarom bestaat de tekst uit twee delen, zoals we hierboven hebben uiteengezet. Volgens de nummering van W.B. Clark omvat het eerste deel van het traktaat de 36 eerste hoofdstukken en het tweede deel de 24 laatste.

De eerste elf hoofdstukken gaan over de duif en de volgende elf over de havik; daarvan vormen de eerste vier (hfst. 12-15) een apart deeltje dat aan de interpretatie van de noorden- en de zuidenwind gewijd is, de twee richtingen waarin de vogel kan wegvliegen. Hoe zijn leven zal verlopen hangt af van de richting die hij kiest. Vliegt hij naar het zuiden, dan kiest hij voor het goede, want ‘God zal uit het zuiden komen’ (Hab. 3: 3, ‘God komt aan uit Teman’); het noorden betekent het kwaad, want ‘vanuit het noorden zal onheil over alle inwoners van het land worden uitgestort’ (Jr. 1: 14, ‘Van het noorden uit breken de rampen los over alle bewoners van het land’). Samen vormen de hoofdstukken over de duif en die over de havik een soort tweeluik waarin een metafoor gebruikt wordt die courant was in de middeleeuwse religieuze literatuur, en die gebaseerd is op de natuurlijke tegenstelling tussen de roofvogel en de duif. De duif is het symbool van het kloosterleven, de roofvogel symboliseert de wereld van de leken. Hugo gebruikt de twee vogels om aan te tonen dat iedereen, uit welk milieu hij ook afkomstig is, zich tot een geregeld leven kan bekeren. Zo zitten uiteindelijk de duif (de geestelijke) en de havik (de ridder) broederlijk naast elkaar op de stok die de kloosterregel symboliseert.

De volgende hoofdstukken worden voorafgegaan door een voorwoord waarin de vogels die erin voorkomen uitdrukkelijk met elkaar in verband worden gebracht: het gaat dus opnieuw om een diptiek. Ditmaal zijn het de tortelduif, waaraan zes hoofdstukken gewijd zijn, en de zangvogels die acht hoofdstukken beslaan. Bovendien worden de vogels ook elk geassocieerd met bomen: de palmboom voor de tortelduif en de ceder van de Libanon voor de zangvogels. In het voorwoord wordt uitgelegd hoe deze hoofdstukken bij de vorige aansluiten: zij zijn het vervolg van een antwoord dat begonnen is met het gesprek over de duif en de havik. Ditmaal zijn het twee levenswijzen, het leven in eenzaamheid (als kluizenaar) en het leven in gemeenschap (het cenobietenleven) die aan de hand van de beelden van de tortelduif en de zangvogels met elkaar worden geconfronteerd:

‘De tortelduif heeft een voorliefde voor de eenzaamheid van verlaten oorden […] De tortelduif is de Kerk of een vrome ziel, de eenzaamheid van verlaten oorden is het klooster, de zaadkorrels zijn de uitspraken van de magisters, de tuinen en de velden zijn de boeken van de magisters’ (‘Over vogels’, 29). ‘De zangvogels zijn de magisters van de monasteria, de jongen zijn hun leerlingen. Het nest is hun werkplaats. De zangvogels maken hun nest in de ceders omdat de zielenmeesters de kloosters vestigen op de gronden van de rijken. Daar roepen de zangvogels voortdurend, om hun voedsel van God te ontvangen. Zij die door de woorden van de Goddelijke Welsprekendheid vervuld willen worden als door voedsel, zoeken het voedsel dat van God komt. Zij die namens hun weldoeners God met al hun wilskracht aanroepen, zij roepen dag en nacht. De geestelijke rust is het nest waarin zij de vleugels van de bespiegeling voeden, waarmee zij zo snel zij kunnen naar de bovenvermelde ceders proberen te vliegen’ (‘Over vogels’, 30).

Tweede deel: een bundel morele regels

Het tweede deel van het aviarium omvat de laatste 23 hoofdstukken, die elk aan een specifieke vogel zijn gewijd. Naar de inhoud zijn ze allemaal ongeveer op dezelfde manier gestructureerd. Elk hoofdstuk begint met een citaat uit de Bijbel of uit de teksten van de kerkvaders waarin een vogel vermeld wordt. Dat citaat wordt gevolgd door de beschrijving van de eigenschappen van de vogel in kwestie, zijn ‘naturen’, dat wil zeggen hoe hij eruitziet en hoe hij zich gedraagt. Daarna worden die eigenschappen toegelicht en verklaard.

De analyse van deze hoofdstukken wordt bemoeilijkt door de meerduidigheid van de middeleeuwse dierensymboliek, die bovendien ambivalent is: elk dier kan verschillende waarden symboliseren, en die kunnen zowel positief als negatief zijn. Hugo wijst daar trouwens in enkele hoofdstukken op, bijvoorbeeld over de raaf: ‘In de Heilige Bladzijden wordt de raaf op verschillende manieren waargenomen, zodat zij nu eens een prediker symboliseert, dan weer een zondaar, en soms de duivel’ (‘Over vogels’, 40). Die meerduidigheid maakt het moeilijk te achterhalen of de volgorde van de hoofdstukken bepaald is door de betekenissen van de vogels die erin besproken worden; de hoofdstukken lijken elkaar op willekeurige wijze op te volgen.

De volgorde lijkt wel overeen te stemmen met die van sommige bronnen die Hugo de Folieto gebruikt heeft. Zo is de volgorde van de verhandelingen over de patrijs, de kwartel en de hop dezelfde als in deEtymologiae van Isidorus van Sevilla. Enkele elementen lijken ook te wijzen op een zekere thematische ordening. Zo is het eerste hoofdstuk van dit deel aan de pelikaan gewijd, die traditioneel met de Passie in verband wordt gebracht, en het laatste aan de arend, een symbool van de Verrijzenis. Maar met wat we vandaag weten is het niet mogelijk te achterhalen hoe de inhoud van dit tweede deel precies gestructureerd is, omdat er in de bronnen nog geen lijst is teruggevonden die voor de auteur van ‘Over vogels’ als voorbeeld kan hebben gediend.

Over het algemeen zijn deze hoofdstukken opgevat als een ‘repertorium’ van morele voorschriften voor religieuzen (geïncarneerd door de vogels), en bestemd om te dienen als ‘gedragscode’ voor nieuwe bekeerlingen. Zo leert Hugo ons bijvoorbeeld: ‘In plaats van te zingen slaakt de duif een zucht, want al zuchtend beweent zij haar fouten. Zij heeft geen gal, die de bitterheid van de haat betekent. Zij is belust op kussen omdat zij graag in overvloed van vrede leeft. Zij vliegt in groep want zij houdt van het leven in gemeenschap. Voor haar levensonderhoud rooft zij niet, want zij steelt niets van haar buurman. Zij verzamelt de beste zaadkorrels, dat zijn de morele onderrichtingen. Zij voedt zich niet met lijken, dat zijn de vleselijke begeerten. Zij maakt haar nest in rotsholten, want zij stelt haar hoop in de passie van Christus. Zij woont bij stromend water, zo kan zij sneller vluchten wanneer zij de schaduw van de sperwer ziet, want zij bestudeert de Schrift om de valstrikken te vermijden van de naderende duivel. Zij verzorgt twee jongen, dat zijn de naastenliefde en de liefde tot God’ (‘Over vogels’, 11). Verderop schrijft hij: ‘Volgens de geestelijke betekenis is de pelikaan het symbool van Christus’ (‘Over vogels’, 38). Of nog: ‘De kauw doet ons denken aan de praatzieken, maar ook aan de gulzigaards want wie gulzig is zal zich na de maaltijd ook gemakkelijk aan roddelpraat bezondigen en naar allerlei praatjes luisteren’ (‘Over vogels’, 50); ‘De zwaan heeft een wit verenkleed, maar een zwarte huid. Vanuit moreel oogpunt betekent de witte kleur van de veren het voorwendsel dat de zwarte huid verhult. Omdat de zonde van het vlees door verschillende voorwendsels wordt verborgen. Wanneer de zwaan op de rivier zwemt, houdt hij zijn hals rechtop, want de trotse mens, bezoedeld door zijn materiële bezittingen, gaat er prat op dat hij vergankelijke goederen bezit’ (‘Over vogels’, 58).