Stefanie Haerynck
Bouwtechnische kenmerken
De typische structuur van een 18de-eeuwse steenweg bestond uit drie delen.
Centraal lag de kasseiweg. Deze werd langs beide zijden geflankeerd door zomer- of aardewegen en grachten. De gangbare breedte van de steenweg was 50 tot 60 voet (14 tot 16,8 m). De kasseiweg zelf was tussen de 4,2 en 5 meter breed. Dit liet toe dat wagens elkaar konden passeren en inhalen. De kasseiweg zelf bestond ook uit drie delen: de ‘koffer’, de gekasseide oppervlakte en de zogenaamde borduurstenen. De uitgegraven koffer was een voet (28 cm) diep. Deze was opgevuld met geel zand of grind. De opvulling vertoonde een welving van zes procent, waarop de kasseistenen zorgvuldig werden gelegd. Deze werden vervolgens afgeboord met borduren. De welving zorgde ervoor dat het regenwater afgevoerd kon worden en dat de weerstand van de weg werd vergroot. Putten en karrensporen werden dus verbannen. De kasseien waren van zandsteen of witte steen en kwamen uit de dichtstbijgelegen steengroeven, in Henegouwen of Noord-Frankrijk.
De zomer- of aardeweg langs beide zijden van de steenweg was minstens anderhalve meter breed en was licht afhellend. Deze wegen werden aan de buitenzijde beplant met bomen. Daarnaast bevonden zich grachten van een halve meter diep en anderhalve meter breed.
Octrooiweg
De aanleg van een steenweg moest gebeuren volgens de bepalingen in het uitgereikte octrooi. De afmetingen voor Brugge-Kortrijk werden vastgesteld op een steenweg van 16,5 voet Brugse maat (4,5 m) op een wegbed van 70 Brugse voet (19,2 m). Naast technische afmetingen legde het octrooi ook bepalingen vast over de heffingen, hypotheken, de constructie van bruggen, de onteigeningen en de vergoedingen hiervoor, en de bepaling dat waar het kon de oude weg moest worden gebruikt. Het octrooi stelde dat er over het hele traject acht barrières (hefbomen op de weg waar tol werd geïnd) mochten worden opgesteld. Waar dat nodig bleek, mochten barrièrehuizen gebouwd worden. Het materiaal voor de aanleg van de weg werd door inwoners van de dorpen aangeleverd. Er werden wachters aangesteld om de materialen te bewaken, zowel overdag als ’s nachts. Het octrooi specificeerde ook het maximum laadgewicht en de tolvergoeding voor het zomer- en winterseizoen. Deze werd grotendeels bepaald door het model van het voertuig.
Een steenweg was in principe het hele jaar door berijdbaar, behalve de eerste acht dagen na de dooi. Dan stonden de beheerders enkel heel licht transport toe.
De werkelijke aanleg
De aanleg van de steenweg Brugge-Kortrijk gebeurde simultaan vanuit twee richtingen: enerzijds van aan de brug in Steenbrugge, anderzijds van aan de stadspoort in Kortrijk, telkens tot aan de kapel Ten Doorne in Ingelmunster. De werken vanaf Steenbrugge stonden onder leiding van het Brugse Vrije, die voor het traject vanaf Kortrijk werden gedirigeerd door de stad Kortrijk.
Eerst werden de landmeters eropuit gestuurd om de nodige opmetingen te doen en te bepalen waar er gronden onteigend moesten worden. Men opteerde ervoor zoveel mogelijk het tracé van de oude heerweg te gebruiken en dit in de rechtlijnigheid van de steenweg te verwerken.
Het tracé werd eerst afgemeten en afgebakend met piketten. Vervolgens werd het bed uitgegraven, opgevuld met zand en grind en geëffend. In de laatste fase werd het kasseien aangevat. Dit gebeurde stuk voor stuk, bv. vanuit Steenbrugge tot Oostkamp, van Waardamme tot aan de kapel in Egem. Het Brugse Vrije bereikte de kasselrijgrens met Kortrijk in augustus 1750.
Nadat het wegbed was afgebakend, moest het worden uitgestoken. Eind december 1750 werd de breedte van de steenweg uitgestoken op het grondgebied van Ingelmunster, vanaf het Braembos tot aan de kapel Ten Doorne. Hiervoor werd een beroep gedaan op de inwoners van de dorpen waardoor de steenweg werd getrokken. De kasseien en arduinen boordstenen werden uit Béthune, Arras, Rijsel en Douai per schip naar Kortrijk gebracht via de Scarpe, de Aire, de Deule en de Leie. Aan de kaai van de Leie in Kortrijk werden de schepen gelost. Het materiaal werd opgeslagen in Ooigem. De kasseien werden per schip van Oostende naar Brugge gevaren. Ze werden gelost in Steenbrugge en daar opgeslagen in een magazijn. Voor het werkgebied Brugge-Ingelmunster werden de kasseien zowel uit Steenbrugge als uit Kortrijk aangevoerd. Er werden ook bakstenen aangevoerd voor de bouw van duikers, bruggen en barrièrehuizen.
Begin 1751 ontstonden er problemen met de kasseibevoorrading. In Artois werd de export van kasseien verboden omdat er in Frankrijk een tekort dreigde voor eigen werken. Vanaf eind april mocht de stad Kortrijk opnieuw 400.000 stenen ophalen in Rijsel.
Per dag bracht een wagen 20.000 tot 25.000 kasseien naar de oever van de Leie. Werklui of ‘knechten’ (hamers, stampers, dienders) legden de kasseien onder leiding van twee meester-kasseileggers. Andere werklieden waren belast met de constructie van duikers en riolen, de levering van wagens en paarden en het transport van kalk.
In de parochies die de last voor het kasseien van het tracé niet op zich namen, hanteerde het Brugse Vrije een systeem van aanbesteding.
Na het afwerken van het middenste deel ging de aandacht naar het maken en verbreden van de zomerwegen en het delven van de grachten. Tussen Kortrijk en Ingelmunster moesten twee rivieren worden overbrugd, de Heulebeek en de Mandel. Over de hele steenweg kwamen aanvankelijk zes barrières. Aan elke barrière mocht een barrièrehuis gebouwd worden.
Op de zomerwegen werden aan weerszijden van de 18de-eeuwse steenweg bomen aangeplant. Die absorbeerden veel water en er waren welkome financiële voordelen: volgroeide bomen werden gesnoeid en de verkoop van bomen of takken leverde een bijdrage aan de steenwegkas op.
De aanplanting van jonge plantsoenbomen langs de weg Brugge-Kortrijk bestond uit eiken en olmen, die op tien voet afstand van elkaar werden gezet. De initiële aanplanting was voltooid tegen 15 april 1752 voor het stuk Kortrijk-Ingelmunster. In 1753 werd een voorlopige aanplanting gedaan tussen Steenbrugge en de barrière van Waardamme.
Het gerealiseerde steenwegverloop
Het gerealiseerde tracé sloot aan op het stuk vanaf de Katelijnepoort in Brugge tot aan Steenbrugge. Daar kruiste de steenweg het kanaal Brugge-Gent, ongeveer op de plaats waar Assebroek, Oostkamp en Sint-Michiels samenkwamen. Na de brug over het kanaal Brugge-Gent maakte de steenweg een bocht aan de herberg van Joseph Adens en volgde dan verder het tracé van de heerweg, met hier en daar een rechttrekking van het oude wegverloop.
Aan weerszijden van de weg bevonden zich landerijen en velden. Links van de steenweg behoorden deze velden toe aan een privépersoon, rechts aan de abdij van Eekhout. Op het grondgebied van Oostkamp zwenkte de weg lichtjes naar rechts aan herberg Den Hert en maakte een halve cirkel rond de kerk van Oostkamp. Links van de weg stond de kerk, rechts de pastorie met daarnaast het wethuis van de hertog van Ursel. Voorbij Oostkamp trok de steenweg recht door de landerijen en maakte een lichte bocht ter hoogte van de hofstede van Jaecques Winckelman. Iets verder passeerde hij herberg de Blauwe Croone en vervolgens ging het naar Ruddervoorde. Links van de weg lagen twee vijvers die aan de abdij Ten Duinen toebehoorden. Daarna maakt de baan een grote bocht naar rechts en doorsneed gronden die ook eigendom van de abdij waren. Rechts van de weg lagen landerijen, links een bos. De steenweg maakte opnieuw een serieuze bocht, nu naar links, en kwam ongeveer op de rechte lijn Brugge-Kortrijk terecht. Deze bocht was bedoeld om een vijver genaamd ‘de Verloren Kost’ te ontwijken.
Wanneer de weg buiten de bossen en velden van de abij Ten Duinen kwam, vervolgde hij het tracé in rechte lijn op Egem en liet links en rechts van de weg een aantal hofsteden liggen. In Egem zette de steenweg zijn tracé verder door de bossen van de heer van Egem, langs het gehucht Egemkapel. Vervolgens passeerde hij in Pittem en langs de herberg Rijseleinde (op het gebied van Ardooie). Van hier af verliet de steenweg het tracé van de heerweg en zette zijn weg voort op Meulebeke en niet op Ardooie. Vooraleer in Ingelmunster aan te komen ging de weg langs de Veldtmolen en herberg de Drie Roozen.
In Ingelmunster baande het tracé zich een weg langs het kasteel en over de rivier de Mandel. Het verliet Ingelmunster weer langs herberg den Hoghen Doorn. Verder vormde de weg de gemeentegrens van Hulste, doorsneed het Abeshulbos en maakte een grote bocht, om het grondgebied van Lendelede – dat toebehoorde aan de Roede van Menen – te vermijden. De weg liet er de wijken de Stokerij en de Katte links liggen en maakte nog voor de Heulebeek een bocht. Daarna verliet hij het Kuurnse grondgebied. Vervolgens kwam hij over de Heulebeek de stad Kortrijk binnen via de Brugse Poort.
Kostenplaatje
De financiële kost van de hele steenwegonderneming betekende een zware last. Om het project te kunnen financieren stond het octrooi de steden Brugge en Kortrijk toe leningen aan te gaan. Deze leningen waren erf- of lijfrenten. Heel wat privépersonen en instellingen participeerden in het project. De stad Brugge was verantwoordelijk voor de financiering van een vierde van het traject Brugge-Ingelmunster. Het Brugse Vrije financierde de resterende drie vierde van de aanleg Brugge-Ingelmunster. De stad Kortrijk nam de financiering van het volledige traject Kortrijk-Ingelmunster op zich.