Back to top
Menu

Het Liber Trotula: taalkundig commentaar

Jacques Van Keymeulen

Inleiding

Het Liber Trotula, een 15de-eeuws handschrift over vrouwengeneeskunde, is een heruitgave meer dan waard. De uitgave op deze website is kritisch, niet diplomatisch. Dat betekent dat de inhoud van de tekst vooropstaat, en dat de tekstuitgever waarschijnlijk aan de vorm van de tekst heeft gesleuteld om hem leesbaarder te maken: afkortingen worden (stilzwijgend) opgelost, interpunctie en hoofdlettergebruik worden gemoderniseerd, de u/v- en i/j-grafemen worden aan de hedendaagse spelling aangepast … We gaan er echter vanuit dat de ingrepen in de vorm gering zijn, en niet wegen op taalkundige observaties.

Taalkundigen voelen zich meer op hun gemak met ambtelijke dan met literaire teksten; het Liber Trotula sluit veeleer aan bij de tweede dan bij de eerste tekstsoort. Ambtelijke teksten, zoals bijv. oorkonden, zijn doorgaans gedateerd en gelokaliseerd, en hebben meestal een minder ingewikkelde tekstgeschiedenis achter zich dan literatuur – in dit geval wetenschappelijke literatuur. Literaire teksten werden immers druk overgeschreven en aangepast aan plaatselijke smaken en taalvariëteiten, zodat lokalisering op grond van taalkundige kenmerken alleen een heikele zaak is. Vele teksten hebben op het gebied van taal een hybride karakter, en enkel een doorgedreven (statistische) studie brengt dan meer klaarheid. Het beeld wordt nog gecompliceerd door het feit dat de Vlaamse schrijftaal dominant was, waardoor Brabantse scribenten hun taalkenmerken dikwijls poogden te onderdrukken.

Teksten lokaliseren op taalkundige gronden is mogelijk – als men met bovenstaande reserves rekening houdt. De historische dialectologie kan bogen op twee atlassen waarin voor het verleden taalkundige verschijnselen op kaart werden gezet – beide atlassen maken gebruik van het zgn. Corpus Gysseling, het corpus van diplomatisch uitgegeven 13de-eeuwse Nederlandse teksten die in origineel (of 13de-eeuws afschrift) bewaard zijn gebleven: Berteloot 1984 en Mooyaert 1992. Naast die twee atlassen, die op extern gelokaliseerde historische bronnen zijn gebaseerd (weliswaar zo’n anderhalve eeuw ouder dan het Liber Trotula), kan men ook te rade gaan bij atlassen van de traditionele dialecten, die zeer dikwijls middeleeuwse taalverschijnselen bewaard hebben (FAND, MAND, SAND).

Taalkenmerken in het Liber Trotula

Bij een tekst die in Brugge wordt bewaard, gaat men in eerste instantie op zoek naar Vlaamse dialectkenmerken. Met Vlaams wordt hier de dialectgroep bedoeld van het Germaanstalige deel van het oude graafschap; de grens met het Brabants wordt gevormd door een overgangsgebied aan de Dender en de benedenloop van de Schelde. Het Liber Trotula heeft inderdaad vooral Vlaamse kenmerken: zeer typisch is het rekkingsteken voor zowel lange a als lange o (in Brabantse teksten is het rekkingsteken meestal ). 

1v16 … ontfaen heeft dat saet van den man:

2v20 … sijn si gepijnt in dat hoeft

(Bij de verwijzing naar tekstfragmenten wordt telkens eerst het folionummer vermeld, dan recto of verso, gevolgd door het nummer van de betreffende regel. )

Typisch Vlaams is de onzekerheid met de plaatsing van de <h>. We treffen zowel onterechte h-voorvoeging als h-weglating aan.

1r8: … Nu ghi vrauwen, ne bellecht hu niet (… belgt u niet)

1r9: … een let dat si ebben dat men heet in Latine matrix, (… dat zij hebben …) 

De moeilijkheid met de h, die men blijkbaar niet meer uitsprak, maar wel koppig probeerde te schrijven op de etymologisch juiste plaatsen, heeft een zeer oude geschiedenis en leeft in het Vlaams tot vandaag voort. Pas vanaf het oostelijk Brabants spreekt men in de hedendaagse dialecten de h uit.

Een Vlaamse dialectonderscheiding, die tot vandaag bewaard is gebleven, en ook in het Liber Trotula in de spelling wordt uiteengehouden, is die tussen diftongische en niet-diftongische oe als in voet (voeëtuitgesproken) en doek (met een korte oe uitgesproken). De oe komt voor vòòr labialen (p, m …) en gutturalen (k, ch …), de oeë voor de andere medeklinkers: in Vlaamse teksten wordt in het eerste geval een <oe> geschreven, in het tweede geval een <ou>.  14r14 … up eenen stoel met eenen gate 14v21 … die niet antieren no ne ouffenen die vleeschelike ghenouchte.

Het Vlaamse karakter van de tekst komt ook tot uiting in de ee-spelling in vormen als cleene (13v23,eenen cleenen vingere) , beeden (12v13 … wies de scaut es van hem beeden), sceet (1v7… Bedi als de natuere van hare sceet), heeschen (9v24 … ghelijc dat droege stoven heeschen) (voor resp. klein, beiden, scheidt, eisen). Westelijk Vlaams zijn vormen als dinne voor ‘dun’ (12v6 … Dats omme dat si sijn te dinne, …; 12v11 .. dat sijn saet es te dinne) en evele ‘euvel’ (12r14 … dat vallende evele‘epilepsie’). Die laatste vormen zijn zgn. Ingveoonse umlautsontrondingen en zijn oeroude westelijke vormen (vlg. Engels thin en evil), die men nooit in een Brabantse tekst zal aantreffen. Spontane palataliseringen, ook typisch voor het westen, zijn up (1r13 up eenen tijt), vul (5r10 dat de moeder es te vul) en wulle (5v13 ende hier in net vulle metter hieken) (voor ‘op’, ‘vol’ en ‘wolle’). Up reikt echter wel tot net over de grens met het Brabantse gebied. We treffen ook typische overgangen aan van e naar i en omgekeerd: crempen (8v16 … crempen te hoepe) ‘krimpen’ ; 12r10 pulver van clessen ‘klissen’, 13r2… si ebben die leppen ghecloven ‘lippen’, 13r12 … ende dat wintelt subtijl in cautoen ‘wentelen’.

De Vlaamse klankverandering -ft > -cht, bekend van vijftig > vichtig, is relatief zeldzaam, maar we vonden wel een mooi voorbeeld, nl. luchter als in 2r8 … rolde in de luchter side ‘rolde naar de linker zijde’. Het woord moet verwant zijn met het Engelse left en Fries lofter, met de -ft > -cht-wisseling. West-Vlaamse dialectkenmerken hebben dikwijls parallellen in het Engels of in Engelse dialecten; dat is niet het gevolg van ontlening, maar van taalverwantschap. De kusten van de Noordzee werden immers aan beide zijden door dezelfde Saksische Germanen bezet. Typisch westelijk is ook soe ‘zij’ als in 1v14 ‘Ende dats die redene dat soe niet van den man es versaet’; meestal echter wordt sij/sigeschreven.

Het bovenstaande kan de indruk wekken dat de tekst in een zuiver soort West-Vlaams dialect is geschreven. Dat is niet het geval. Er zijn in de tekst zelf heel wat contradicties: bijv. zowel mueghen alsmoghen: 2v6 soe mueghen si bi natueren ontfaen kint tegenover 4v3 Ende aldus moghen hem die aderen niet onthauden; zowel dorst als durst: 10v16 … einparliken curts ende groeten dorst tegenover 13r4 … einperliken durst. We treffen het westelijke woord zeem ‘honing’ aan, maar ook honig: 3v10,met gescuumden seeme; 16v6, soe maect hem cleenen suppositorien van honich. Het heeft ons verwonderd het woord rug aan te treffen en niet rik (2v20 in den rugghe), boter en niet bueter (11r2 met boteren) enz. En dan hebben we het nog niet over al de manieren waarop de scribent de woorden voor ‘azijn’ en ‘ajuin’ heeft geschreven, resp. 6r6 esile, 11v14 asile, 16v3 aysile (uit Oudfrans aisil, aissil) en 11r15 engoene, 13v17 oeygoenne, 17r2 oeyugoen (uit Oudfrans oignon).

Het Liber Trotula is overduidelijk een (West-)Vlaamse tekst, maar is wel niet systematisch in het West-Vlaams geschreven, i.e. niet alle ‘schrijfbare’ West-Vlaamse kenmerken zijn volledig en op een systematische wijze weergegeven. Het is in elk geval niet mogelijk om hem op taalkundige gronden ontegensprekelijk aan een scribent uit Brugge toe te wijzen. De besproken taalkenmerken bestrijken alle een groter gebied dan Brugge alleen.