Back to top
Menu

De Medische Wereld in de middeleeuwen

Jojanneke Hulsker

In de vroege middeleeuwen was de geneeskundige kennis en praktijk vooral een zaak van kloosterlingen. Zij beschikten over de theorie in handboeken en vulden dit aan met praktische kennis. Deze kloostergeneeskunde beleefde in de elfde eeuw haar hoogtepunt. Gedurende de twaalfde eeuw verdween zij echter naar de achtergrond, onder invloed van verschillende ontwikkelingen.

De prestigieuze medische school in het Zuid-Italiaanse Salerno verwierf in deze periode grote bekendheid in Europa. Belangrijke werken die voortkwamen uit de school van Salerno behielden voor lange tijd een grote invloed, net als gezaghebbende vertalingen van Arabische werken die daar tot stand kwamen. Salerno was namelijk ook de bakermat voor het contact met de Grieks-Arabische geneeskunde, een ontwikkeling die van groot belang is geweest voor de denkbeelden in de westerse geneeskunde.

De uitbreiding van de medische kennis onder invloed van het medische centrum in Salerno had gevolgen voor het onderwijs aan de universiteiten. In plaats van de praktijkgerichte oriëntatie die kenmerkend was voor de kloostergeneeskunde, werd de geneeskunde en het bijbehorende onderwijs voornamelijk theoretisch en ontwikkelde het zich tot een speculatieve wetenschap. Het praktijkelement werd op dusdanige wijze gemarginaliseerd, dat de opleiding als tak van de filosofie beschouwd kon worden. Zodoende verwierf de studie steeds meer een belangrijke positie binnen de universiteit.

Er ontstond hierdoor een kloof tussen theorie en praktijk, die steeds groter werd. Deze afstand had effect op de medische uitvoering. Er vormde zich een scheiding tussen een physicus, een universitair geschoolde arts die zich baseerde op zuiver logische argumenten, voortkomend uit zijn aristotelische, natuurfilosofische opleiding, en een medicus, die hoofdzakelijk praktijkgericht werkte en observatie als hoogste richtlijn beschouwde. Daarnaast veranderde de rol van de geestelijkheid binnen de geneeskunde. De Kerk begon zich te verzetten tegen de medische activiteiten van kloosterlingen, omdat werd gevreesd dat de groeiende aantrekkingskracht voor de medische wetenschap te veel afbreuk zou doen aan hun geestelijke leefwijze. Ook de hulp aan vrouwelijke patiënten werd afgekeurd, net als de vergoedingen die monniken kregen voor hun medische hulp. In 1215 verbood het vierde Lateraanse concilie priesters en monniken enige handeling te ondernemen waarbij bloed zou kunnen vloeien. Hiermee verschoof de organisatie van de medische voorzieningen grotendeels naar het stadsbestuur en kregen leken-artsen het monopolie (jansen-sieben 1994: m.n. 237-242, lie 1999: 12-13).